Vertaling van schaven

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
schaven, afschaven {ww.}
schaven
afschaven {ww.}

ik schaaf af
jij schaaft af
hij/zij/het schaaft af

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft
» meer vervoegingen van schaven

Hij ging vorig jaar naar Amerika om zijn Engels bij te schaven.
Hij ging vorig jaar naar Amerika om zijn Engels bij te schaven.
Hij ging vorig jaar naar Amerika om zijn Engels bij te schaven.
Hij ging vorig jaar naar Amerika om zijn Engels bij te schaven.
schaven {ww.}
schaven {ww.}

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft
» meer vervoegingen van schaven

schaven {ww.}
schaven {ww.}

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft
» meer vervoegingen van schaven

schaven {ww.}
schaven {ww.}

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft
» meer vervoegingen van schaven

schaven {ww.}
schaven {ww.}

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft
» meer vervoegingen van schaven

schaven {ww.}
schaven {ww.}

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft
» meer vervoegingen van schaven

schaven {ww.}
schaven {ww.}

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft

ik schaaf
jij schaaft
hij/zij/het schaaft
» meer vervoegingen van schaven

ontvellen, schaven, schrammen {ww.}
ontvellen
schaven
schrammen {ww.}

ik ontvel
jij ontvelt
hij/zij/het ontvelt

ik ontvel
jij ontvelt
hij/zij/het ontvelt
» meer vervoegingen van ontvellen

schaaf (mv. schaven) [v] {zn.}
schaaf (mv. schaven) [v] {zn.}
schaaf [m] (de ~) {zn.}
schaaf [m] (de ~) {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij ging vorig jaar naar Amerika om zijn Engels bij te schaven.

Hij ging vorig jaar naar Amerika om zijn Engels bij te schaven.

Hij ging vorig jaar naar Amerika om zijn Engels bij te schaven.

Hij ging vorig jaar naar Amerika om zijn Engels bij te schaven.


Gerelateerd aan schaven

afschaven - ontvellen - schrammen - schaafschoppen - verbeteren - bewerken - verwonden - snijden - werktuig