Betekenis van:
appel

appel (de ~ | meervoud appels, appelen)
Zelfstandig naamwoord
  • eetbare vrucht
"een appeltje voor de dorst"
"voor een appel en een ei"

Hyperoniemen

appel
Zelfstandig naamwoord
  • dringend verzoek om bijstand; verzoek om bijstand

Synoniemen

Hyperoniemen

appel
Zelfstandig naamwoord
  • ronde knop boven aan het gevest van een zwaard

Hyperoniemen

appel
Zelfstandig naamwoord
  • verzameling van alle aanwezige personen van een groep, om vast te kunnen stellen wie ontbreken

Hyperoniemen

appel
Zelfstandig naamwoord
  • het zich wenden tot een hogere rechtsinstantie om herziening van een vonnis, van een beschikking; wenden tot hogere rechtsinstantie

Synoniemen

Hyperoniemen

appel
Zelfstandig naamwoord
  • bolvormige versiering op de spits van een toren

Hyperoniemen

appel
Zelfstandig naamwoord
  • boom die appels groeit; boom waaraan appels groeien

Synoniemen

Hyperoniemen

appel
Zelfstandig naamwoord
  • het gekleurde, ronde deel van het regenboogvlies dat naar buiten zichtbaar is

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Ik eet een appel.
  2. Hij schetst een appel.
  3. Zij eet een appel.
  4. Ik heb de appel opgegeten.
  5. Dit is ook een appel.
  6. Deze appel is erg rood.
  7. Er ligt één appel op de tafel.
  8. Ze sneed de appel in twee.
  9. Hij is een appel aan het eten.
  10. Er ligt een appel op tafel.
  11. Gisteren heb ik een appel gegeten.
  12. Ze nam een hap uit de appel.
  13. Er ligt een appel op tafel.
  14. De appel valt niet ver van de boom.
  15. In de boomgaard achter hun boerderij stonden appel- en perenbomen.