Betekenis van:
beroep

beroep
Zelfstandig naamwoord
  • een bezigheid waarmee men de kost verdient
"Hij is bakker van beroep."
beroep (het ~ | meervoud beroepen)
Zelfstandig naamwoord
  • dringend verzoek om bijstand; verzoek om bijstand
"een beroep doen [op iemand]"
"een beroep op [iemand/iemands discretie/verantwoordelijkheid]"

Synoniemen

Hyperoniemen

beroep (het ~ | meervoud beroepen)
Zelfstandig naamwoord
  • ambacht; vak; werk waarmee je geld verdient
"het horizontale beroep"
"een beroep uitoefenen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

beroep (het ~ | meervoud beroepen)
Zelfstandig naamwoord
  • het zich wenden tot een hogere rechtsinstantie om herziening van een vonnis, van een beschikking; wenden tot hogere rechtsinstantie
"hoger beroep aantekenen"
"in (hoger) beroep gaan"

Synoniemen

Hyperoniemen

beroep (de ~ | meervoud beroepen)
Zelfstandig naamwoord
  • datgene waartoe men zich geroepen voelt; uitnodiging aan predikant
"een beroep krijgen/aannemen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij is tandarts van beroep.
  2. Mijn broer heeft geen beroep nu.
  3. Weet jij wat Toms beroep is?
  4. Beroep op rijkdom
  5. Beroep op de man
  6. De beklaagde ging zonder aarzelen in beroep tegen de uitspraak.
  7. Beroep op armoede, beroep op (de Nieuwtestamentische armoedzaaier) Lazarus
  8. Beroep op het volk, beroep op de massa
  9. Argument uit eerbied, beroep op autoriteit
  10. Argument met de knuppel, beroep op de stok
  11. BEROEP
  12. Beroep: …
  13. Beroep
  14. Beroep
  15. Beroep