Betekenis van:
schaar

schaar (de ~ | meervoud scharen)
Zelfstandig naamwoord
  • grijporgaan v.e. dier
"de scharen van een krab"

Hyperoniemen

schaar
Zelfstandig naamwoord
  • aangeslibd land; aangeslibd buitendijks land; aangeslibd land; aangeslibd land; schor
"De paarden stonden buitendijks op de schaar"

Synoniemen

Hyperoniemen

schaar
Zelfstandig naamwoord
  • schaarbeweging
"Een schaar van Robben was genoeg om zijn tegenstander te passeren"

Synoniemen

Hyperoniemen

schaar
Zelfstandig naamwoord
  • grote drom mensen
"Een schaar mensen dromde samen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

schaar
Zelfstandig naamwoord
  • kerf/breuk in snijdend gereedschap; kerf in snijgereedschap
"Er zat een grote schaar in het mes"

Synoniemen

Hyperoniemen

schaar (de ~ | meervoud scharen)
Zelfstandig naamwoord
  • draagbalk; voorwerp om iets vast te zetten
"de giek staat in de schaar"

Synoniemen

Hyperoniemen

schaar (de ~ | meervoud scharen)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaalde waterplant

Hyperoniemen

schaar (de ~ | meervoud scharen)
Zelfstandig naamwoord
  • deel v.e. ploeg

Hyperoniemen

schaar (de ~ | meervoud scharen)
Zelfstandig naamwoord
  • geul in het water

Hyperoniemen

schaar
Zelfstandig naamwoord
  • gereedschap waarbij een tweetal langs elkaar snijdende messen een rechte of strakke snede maakt

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Roestvast stalen schaar, mes en pincet
  2. Tijdens de verwerking van het karkas mogen de rug- en lendenwervels niet ernstig uiteengerukt worden; bij gebruik van de zaag of de schaar mag niet diep in de vastzittende spieren en pezen worden gesneden;