Betekenis van:
schotel

schotel (de ~ | meervoud schotels)
Zelfstandig naamwoord
  • schaaltje
"een vliegende schotel"
"ogen als schoteltjes hebben"

Hyperoniemen

schotel
Zelfstandig naamwoord
  • platte ronde schaal met opstaande rand
"Hij legde de gebraden kip op een schotel."
schotel
Zelfstandig naamwoord
  • een gerecht
"Onze specialiteit is een schotel van waterkonijn in een mosterdsabayon op rijst."
schotel
Zelfstandig naamwoord
  • ''(meestal verkleinwoord)'' een schaaltje onder een kopje
"Leg het lepeltje maar op het schoteltje van het koffiekopje."
schotel
Zelfstandig naamwoord
  • een antenne voor televisieontvangst
"De buren hebben een schotel om buitenlandse zenders te ontvangen."
schotel
Zelfstandig naamwoord
  • ''een vliegende schotel'': een omstreden discusvormig object dat door de lucht zweeft, ufo
"De man beweerde gisternacht een vliegende schotel te hebben gezien."
schotel (de ~ | meervoud schotels)
Zelfstandig naamwoord
  • schotelvormige antenne; schotelvormige antenne
"op de schotel"
"De buren hebben een schotel op het balkon gemonteerd."

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Controle van de mechanische kenmerken (Rp0,2, Rm en A) van teststukken die afkomstig zijn uit het gedeelte waarmee het wiel op de naaf wordt gemonteerd, uit de zone die de overgang tussen schotel en velg vormt of, voorzover van toepassing, uit de zone die de tests niet heeft doorstaan.
  2. Analyse van de metaalkundige defecten en van de structuur van teststukken die afkomstig zijn uit het gedeelte waarmee het wiel op de naaf wordt gemonteerd, uit de zone die de overgang tussen schotel en velg vormt of, voorzover van toepassing, uit de zone die de tests niet heeft doorstaan.