Betekenis van:
ziel

ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
  • de voornaamste, werkende kracht in iets
"De ziel van een fles wijn."

Hyperoniemen

ziel
Zelfstandig naamwoord
  • het wezen van het niet-stoffelijke van de mens
"Hij is misschien wel overleden, maar zijn ziel zal altijd voortleven."
ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
  • wezen; mens; mens
"een brave/vrome/simpele ziel"
"hoe meer zielen, hoe meer vreugd"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
  • beklagenswaardig, zielig persoon
"de arme ziel"

Synoniemen

Hyperoniemen

ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
  • iem. die inspiratie geeft
"hij was de stichter en de ziel van de vereniging"

Synoniemen

Hyperoniemen

ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
  • innerlijk v.d. mens; ziel; het innerlijke v.d. mens
"ter ziele gaan"
"zijn ziel afdraaien"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Er was geen levende ziel.
  2. Er was geen levende ziel.
  3. Denk je dat dieren een ziel hebben?
  4. Zijn ziel was in het hemel.
  5. Zij geloven dat de ziel onsterfelijk is.
  6. Het oog is de spiegel van de ziel.
  7. Ik geloof in de onsterfelijkheid van de ziel.
  8. De ziel is de gevangenis van het lichaam.
  9. Mensen zouden hun ziel verkopen om vanaf deze plaatsen naar het concert te luisteren.
  10. Ik heb mijn ziel verkocht, maar ik gebruikte hem toch niet.