Vertaling van talking

Inhoud:

Engels
Nederlands
speech, discourse, talk, talking {zn.}
speech
redevoering [v]
rede
oratie [v]
Nobody was listening to the speech.
Niemand luisterde naar de speech.
Make a brief summary of your points at the end of the speech.
Vat je punten kort samen aan het einde van de speech.
to converse, to talk, to chat {ww.}
converteren

I am talking

to speak, to talk {ww.}
spreken
praten 

I am talking

talk, talking {zn.}
gesprek [o] (het ~)
samenspraak [m] (de ~)
conversatie [v] (de ~)
I had a long talk with her.
Ik had een lang gesprek met haar.
I need to have a serious talk with Nikolai Alekseyevich.
Ik moet een serieus gesprek hebben met Nikolai Aleksejevitsj.
talk, talking {zn.}
bespreking
to babble, to babble out, to blab, to blab out, to let the cat out of the bag, to peach, to sing, to spill the beans, to talk, to tattle {ww.}
doorslaan
to speak, to talk {ww.}
spreken
praten
hebben
converseren
Let's talk.
Laat ons praten.
Maybe we can talk.
Misschien kunnen we praten.
to speak, to talk {ww.}
spreken
I can't talk.
Ik kan niet spreken.
He can speak Japanese.
Hij kan Japans spreken.
to babble, to babble out, to blab, to blab out, to let the cat out of the bag, to peach, to sing, to spill the beans, to talk, to tattle {ww.}
voorzingen
to babble, to babble out, to blab, to blab out, to let the cat out of the bag, to peach, to sing, to spill the beans, to talk, to tattle {ww.}
uitzingen
to mouth, to speak, to talk, to utter, to verbalise, to verbalize {ww.}
verbaliseren

I am talking

to babble, to babble out, to blab, to blab out, to let the cat out of the bag, to peach, to sing, to spill the beans, to talk, to tattle {ww.}
bezingen

I am talking



Voorbeelden in zinsverband

Engels
Nederlands

Stop talking and listen.

Stop met praten en luister.

What're you talking about?

Waar heb je het over?

He suddenly stopped talking.

Hij stopte plotseling met praten.

Let me do the talking.

Laat mij het woord voeren.

She liked talking about herself.

Ze vond het leuk over zichzelf te praten.

I'm talking on the phone.

Ik ben aan de telefoon.

Who were you talking with?

Met wie was je aan het praten?

Are you talking to me?

Spreekt ge tegen mij?

Am I talking too fast?

Spreek ik te snel?

Who are you talking about?

Over wie heb je het?

What on earth are you talking about?

Over wat hebt ge het eigenlijk?

I don't like his way of talking.

Ik hou niet van zijn manier van spreken.

I don't feel like talking to anybody.

Ik heb geen zin tegen iemand te praten.

She was talking all the time.

Ze sprak de hele tijd.

Stop talking and listen to me.

Stop met spreken en luister naar mij.