Vertaling van gelijk
gelijktijdig
tegelijkertijd
tevens
tegelijk {bw.}
evenals {zn.}
evenzeer
gelijk
gelijkelijk {bw.}
gelijk
glad
sluik
zonder moeilijkheden
vlot {bn.}
gelijk
zowel als
egaal
gelijk
gelijkmatig {bn.}
gelijk
vlak {bn.}
lijken op
gelijken {ww.}
ik gelijk
jij gelijkt
hij/zij/het gelijkt
ik lijk
jij lijkt
hij/zij/het lijkt
» meer vervoegingen van lijken
trekken
gelijken
neigen
gelijkend {ww.}
ik gelijk
jij gelijkt
hij/zij/het gelijkt
ik lijk
jij lijkt
hij/zij/het lijkt
» meer vervoegingen van lijken
Voorbeelden in zinsverband
Je hebt bijna gelijk.
Je hebt bijna gelijk.
Je hebt volkomen gelijk.
Je hebt volkomen gelijk.
Je hebt helemaal gelijk.
Je hebt helemaal gelijk.
Je hebt gelijk.
Je hebt gelijk.
Hij heeft helemaal gelijk.
Hij heeft helemaal gelijk.
Ik heb gelijk.
Ik heb gelijk.
Ik heb gelijk.
Ik heb gelijk.
Je hebt volkomen gelijk.
Je hebt volkomen gelijk.
Natuurlijk, hij heeft gelijk.
Natuurlijk, hij heeft gelijk.
De man heeft gelijk.
De man heeft gelijk.
Alle mensen zijn gelijk.
Alle mensen zijn gelijk.
God heeft altijd gelijk.
God heeft altijd gelijk.
Tom bleek gelijk te hebben.
Tom bleek gelijk te hebben.
Het is me allemaal gelijk.
Het is me allemaal gelijk.
Volgens mij heeft hij gelijk.
Volgens mij heeft hij gelijk.