Vertaling van omgaan

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
omgaan, rondgaan {ww.}
omgaan
rondgaan {ww.}

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan
» meer vervoegingen van omgaan

Ze kon niet omgaan met de angst.
Ze kon niet omgaan met de angst.
Kun jij omgaan met de manier waarop hij zich gedraagt?
Kun jij omgaan met de manier waarop hij zich gedraagt?
omgaan, behandelen, hanteren {ww.}
omgaan
behandelen
hanteren {ww.}

ik zal behandelen
jij zult behandelen
hij/zij/het zal behandelen

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan
» meer vervoegingen van omgaan

Een aangetaste tand/kies behandelen.
Een aangetaste tand/kies behandelen.
We moeten allemaal leren omgaan met deze situatie.
We moeten allemaal leren omgaan met deze situatie.
omgaan, omspringen {ww.}
omgaan
omspringen {ww.}

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan
» meer vervoegingen van omgaan

omgaan, omkiepen, omvervallen, omzwiepen, omkukelen, omtuimelen, omkippen, omkieperen, omflikkeren, kieperen, omvallen {ww.}
omgaan
omkiepen
omvervallen
omzwiepen
omkukelen
omtuimelen
omkippen
omkieperen
omflikkeren
kieperen
omvallen {ww.}

ik zal kieperen
ik zou kieperen
jij zult kieperen

ik zal omgaan
ik zou omgaan
jij zult omgaan
» meer vervoegingen van omgaan

omgaan, verstrijken, voorbijgaan, vlieden, verlopen, vervlieden, verglijden {ww.}
omgaan
verstrijken
voorbijgaan
vlieden
verlopen
vervlieden
verglijden {ww.}

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan
» meer vervoegingen van omgaan

Water kun je drinken, maar je kunt er ook aan voorbijgaan.
Water kun je drinken, maar je kunt er ook aan voorbijgaan.
Zoals een boom bij het verstrijken van de tijd
Zoals een boom bij het verstrijken van de tijd
omgaan {ww.}
omgaan {ww.}

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan
» meer vervoegingen van omgaan

gebeuren, omgaan, geschieden, afspelen, passeren {ww.}
gebeuren
omgaan
geschieden
afspelen
passeren {ww.}

ik zal afspelen
jij zult afspelen
hij/zij/het zal afspelen

ik zal omgaan
jij zult omgaan
hij/zij/het zal omgaan
» meer vervoegingen van omgaan

Dat zal niet gebeuren.
Dat zal niet gebeuren.
Zoiets kan in Japan niet gebeuren.
Zoiets kan in Japan niet gebeuren.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ze kon niet omgaan met de angst.

Ze kon niet omgaan met de angst.

Kun jij omgaan met de manier waarop hij zich gedraagt?

Kun jij omgaan met de manier waarop hij zich gedraagt?

We moeten allemaal leren omgaan met deze situatie.

We moeten allemaal leren omgaan met deze situatie.