Vertaling van trek

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
trek, eetlust [m], graagte, hongerigheid [v] {zn.}
trek
eetlust [m]
graagte
hongerigheid [v] {zn.}
Ik heb geen goede eetlust.
Ik heb geen goede eetlust.
Vandaag heb ik een goede eetlust.
Vandaag heb ik een goede eetlust.
trek, karaktertrek, gelaatstrek [m] {zn.}
trek
karaktertrek
gelaatstrek [m] {zn.}
Trek je pyjama aan.
Trek je pyjama aan.
Ik had erge trek.
Ik had erge trek.
trek {zn.}
trek {zn.}
Trek je wandelschoenen aan en laat geen tijd verloren gaan.
Trek je wandelschoenen aan en laat geen tijd verloren gaan.
Trek de stekker van de televisie eruit en doe het licht uit.
Trek de stekker van de televisie eruit en doe het licht uit.
trek [m] (de ~), luchtstroom, zucht [m] (de ~), zuiging [v] (de ~), tocht [m] (de ~) {zn.}
trek [m] (de ~)
luchtstroom
zucht [m] (de ~)
zuiging [v] (de ~)
tocht [m] (de ~) {zn.}
trek {zn.}
trek {zn.}
trek, groefwerk {zn.}
trek
groefwerk {zn.}
trek, trektocht, migratie [v] {zn.}
trek
trektocht
migratie [v] {zn.}
trek, ruk {zn.}
trek
ruk {zn.}
tic, trek, zenuwtrek {zn.}
tic
trek
zenuwtrek {zn.}
tocht, trek {zn.}
tocht
trek {zn.}
tocht, trek {zn.}
tocht
trek {zn.}
haal, teug, trek {zn.}
haal
teug
trek {zn.}
aanlokken, bekoren, toelachen, trekken, aantrekken, verlekkeren {ww.}
aanlokken
bekoren
toelachen
trekken
aantrekken
verlekkeren {ww.}

ik lok aan
jij lokt aan
hij/zij/het lokt aan

ik lok aan
jij lokt aan
hij/zij/het lokt aan
» meer vervoegingen van aanlokken

rondreizen, trekken, rondtrekken, zwerven {ww.}
rondreizen
trekken
rondtrekken
zwerven {ww.}

ik reis rond
jij reist rond
hij/zij/het reist rond

ik reis rond
jij reist rond
hij/zij/het reist rond
» meer vervoegingen van rondreizen

hinken, kreupel lopen, mank lopen, slecht functioneren, trekken {ww.}
hinken
kreupel lopen
mank lopen
slecht functioneren
trekken {ww.}

ik hink
jij hinkt
hij/zij/het hinkt

ik hink
jij hinkt
hij/zij/het hinkt
» meer vervoegingen van hinken

buigen, doorbuigen, trekken, kromtrekken, zich krommen {ww.}
buigen
doorbuigen
trekken
kromtrekken
zich krommen {ww.}

ik buig
jij buigt
hij/zij/het buigt

ik buig
jij buigt
hij/zij/het buigt
» meer vervoegingen van buigen

trekken {ww.}
trekken {ww.}

ik trek
jij trekt
hij/zij/het trekt

ik trek
jij trekt
hij/zij/het trekt
» meer vervoegingen van trekken

ontlokken, tappen, trekken, te voorschijn trekken, uithalen {ww.}
ontlokken
tappen
trekken
te voorschijn trekken
uithalen {ww.}

ik ontlok
jij ontlokt
hij/zij/het ontlokt

ik ontlok
jij ontlokt
hij/zij/het ontlokt
» meer vervoegingen van ontlokken

tekenen, aftekenen, trekken, uittekenen {ww.}
tekenen
aftekenen
trekken
uittekenen {ww.}

ik teken af
jij tekent af
hij/zij/het tekent af

ik teken
jij tekent
hij/zij/het tekent
» meer vervoegingen van tekenen

slepen, trekken {ww.}
slepen
trekken {ww.}

ik sleep
jij sleept
hij/zij/het sleept

ik sleep
jij sleept
hij/zij/het sleept
» meer vervoegingen van slepen

trekken, een streep trekken {ww.}
trekken
een streep trekken {ww.}

ik trek
jij trekt
hij/zij/het trekt

ik trek
jij trekt
hij/zij/het trekt
» meer vervoegingen van trekken

trasseren, trekken {ww.}
trasseren
trekken {ww.}

ik trasseer
jij trasseert
hij/zij/het trasseert

ik trasseer
jij trasseert
hij/zij/het trasseert
» meer vervoegingen van trasseren

boegseren, slepen, trekken, voorttrekken {ww.}
boegseren
slepen
trekken
voorttrekken {ww.}

ik boegseer
jij boegseert
hij/zij/het boegseert

ik boegseer
jij boegseert
hij/zij/het boegseert
» meer vervoegingen van boegseren

trekken {ww.}
trekken {ww.}

ik trek
jij trekt
hij/zij/het trekt

ik trek
jij trekt
hij/zij/het trekt
» meer vervoegingen van trekken

slepen, trekken {ww.}
slepen
trekken {ww.}

ik sleep
jij sleept
hij/zij/het sleept

ik sleep
jij sleept
hij/zij/het sleept
» meer vervoegingen van slepen

aftrekken, laten trekken, zetten, trekken {ww.}
aftrekken
laten trekken
zetten
trekken {ww.}

ik trek af
jij trekt af
hij/zij/het trekt af

ik trek af
jij trekt af
hij/zij/het trekt af
» meer vervoegingen van aftrekken

trekken, uit de schede trekken {ww.}
trekken
uit de schede trekken {ww.}

ik trek
jij trekt
hij/zij/het trekt

ik trek
jij trekt
hij/zij/het trekt
» meer vervoegingen van trekken

aanhalen, trekken, aantrekken {ww.}
aanhalen
trekken
aantrekken {ww.}

ik haal aan
jij haalt aan
hij/zij/het haalt aan

ik haal aan
jij haalt aan
hij/zij/het haalt aan
» meer vervoegingen van aanhalen

doorblazen, doorwaaien, tochten, trekken {ww.}
doorblazen
doorwaaien
tochten
trekken {ww.}

ik blaas door
jij blaast door
hij/zij/het blaast door

ik blaas door
jij blaast door
hij/zij/het blaast door
» meer vervoegingen van doorblazen


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Trek je pyjama aan.

Trek je pyjama aan.

Ik had erge trek.

Ik had erge trek.

Trek je wandelschoenen aan en laat geen tijd verloren gaan.

Trek je wandelschoenen aan en laat geen tijd verloren gaan.

Trek de stekker van de televisie eruit en doe het licht uit.

Trek de stekker van de televisie eruit en doe het licht uit.


Gerelateerd aan trek

eetlust - graagte - hongerigheid - karaktertrek - gelaatstrek - luchtstroom - zucht - zuiging - tocht - groefwerk - trektocht - migratie - ruk - tic - zenuwtrekluchtstroom