Vertaling van tweetal
Inhoud:
Nederlands
Nederlands
paar, stel, koppel, tweetal, duo {zn.}
paar
stel
koppel
tweetal
duo {zn.}
stel
koppel
tweetal
duo {zn.}
Ik kocht een paar laarzen.
Ik kocht een paar laarzen.
Hij veranderde een paar woorden.
Hij veranderde een paar woorden.
paar, stel, koppel, tweetal, span, stelletje , duo {zn.}
paar
stel
koppel
tweetal
span
stelletje
duo {zn.}
stel
koppel
tweetal
span
stelletje
duo {zn.}
Ze kocht twee paar sokken.
Ze kocht twee paar sokken.
Brian nam een paar rozen.
Brian nam een paar rozen.
twee, koppel , tweetal {zn.}
twee
koppel
tweetal {zn.}
koppel
tweetal {zn.}
Niets lijkt me tederder dan een oud koppel dat hand in hand door de straat wandelt.
Niets lijkt me tederder dan een oud koppel dat hand in hand door de straat wandelt.
Twee plus twee is vier.
Twee plus twee is vier.