Vertaling van paar

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
paar, stel, koppel, tweetal, duo [o] {zn.}
paar
stel
koppel
tweetal
duo [o] {zn.}
Ik kocht een paar laarzen.
Ik kocht een paar laarzen.
Hij veranderde een paar woorden.
Hij veranderde een paar woorden.
paar, stel, koppel, tweetal, span, stelletje [o], duo [o] {zn.}
paar
stel
koppel
tweetal
span
stelletje [o]
duo [o] {zn.}
Ze kocht twee paar sokken.
Ze kocht twee paar sokken.
Brian nam een paar rozen.
Brian nam een paar rozen.
paar [o] (het ~) {zn.}
paar [o] (het ~) {zn.}
Een paar jongens kwamen het klaslokaal binnen.
Een paar jongens kwamen het klaslokaal binnen.
paar [o] (het ~) {zn.}
paar [o] (het ~) {zn.}
paar [o] (het ~) {zn.}
paar [o] (het ~) {zn.}
verzamelen, verenigen, vergaderen, opeenhopen, ophopen, accumuleren, paren, vergaren, samenbrengen, rapen, bijeenkrijgen, bijeengaren, bijeenbrengen {ww.}
verzamelen
verenigen
vergaderen
opeenhopen
ophopen
accumuleren
paren
vergaren
samenbrengen
rapen
bijeenkrijgen
bijeengaren
bijeenbrengen {ww.}

ik accumuleer
jij accumuleert
hij/zij/het accumuleert

ik verzamel
jij verzamelt
hij/zij/het verzamelt
» meer vervoegingen van verzamelen

Laten we hier een keer per week vergaderen.
Laten we hier een keer per week vergaderen.
Hij heeft geprobeerd de verschillende groepen te verenigen.
Hij heeft geprobeerd de verschillende groepen te verenigen.
paren, gemeenschap hebben {ww.}
paren
gemeenschap hebben {ww.}

ik paar
jij paart
hij/zij/het paart

ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
» meer vervoegingen van paren

paren {ww.}
paren {ww.}

ik paar
jij paart
hij/zij/het paart

ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
» meer vervoegingen van paren

paren {ww.}
paren {ww.}

ik paar
jij paart
hij/zij/het paart

ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
» meer vervoegingen van paren

even, paar {bn.}
even
paar {bn.}
paren, copuleren {ww.}
paren
copuleren {ww.}

ik copuleer
jij copuleert
hij/zij/het copuleert

ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
» meer vervoegingen van paren



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ik kocht een paar laarzen.

Ik kocht een paar laarzen.

Hij veranderde een paar woorden.

Hij veranderde een paar woorden.

Ze kocht twee paar sokken.

Ze kocht twee paar sokken.

Brian nam een paar rozen.

Brian nam een paar rozen.

Een paar jongens kwamen het klaslokaal binnen.

Een paar jongens kwamen het klaslokaal binnen.

In het mandje zitten een paar appels.

In het mandje zitten een paar appels.

Kunt u ons een paar voorbeelden geven?

Kunt u ons een paar voorbeelden geven?

Het paar besloot een wees te adopteren.

Het paar besloot een wees te adopteren.

Hij had een paar potloden moeten kopen.

Hij had een paar potloden moeten kopen.

Ze verbleef er voor een paar dagen.

Ze verbleef er voor een paar dagen.

Tom neemt een paar dagen vrij.

Tom neemt een paar dagen vrij.

We zijn waarschijnlijk een paar dagen weg.

We zijn waarschijnlijk een paar dagen weg.

Mag ik een paar vragen stellen?

Mag ik een paar vragen stellen?

Ik wil een paar lege glazen.

Ik wil een paar lege glazen.

De telefoon ging een paar keer over.

De telefoon ging een paar keer over.