Vertaling van paren
Inhoud:
Nederlands
Nederlands
paren, gemeenschap hebben {ww.}
paren
gemeenschap hebben {ww.}
gemeenschap hebben {ww.}
ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
» meer vervoegingen van paren
paren {ww.}
paren {ww.}
ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
» meer vervoegingen van paren
paren {ww.}
paren {ww.}
ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
ik paar
jij paart
hij/zij/het paart
» meer vervoegingen van paren
verzamelen, verenigen, vergaderen, opeenhopen, ophopen, accumuleren, paren, vergaren, samenbrengen, rapen, bijeenkrijgen, bijeengaren, bijeenbrengen {ww.}
verzamelen
verenigen
vergaderen
opeenhopen
ophopen
accumuleren
paren
vergaren
samenbrengen
rapen
bijeenkrijgen
bijeengaren
bijeenbrengen {ww.}
verenigen
vergaderen
opeenhopen
ophopen
accumuleren
paren
vergaren
samenbrengen
rapen
bijeenkrijgen
bijeengaren
bijeenbrengen {ww.}
ik accumuleer
jij accumuleert
hij/zij/het accumuleert
ik verzamel
jij verzamelt
hij/zij/het verzamelt
» meer vervoegingen van verzamelen
Laten we hier een keer per week vergaderen.
Laten we hier een keer per week vergaderen.
Hij heeft geprobeerd de verschillende groepen te verenigen.
Hij heeft geprobeerd de verschillende groepen te verenigen.
paar (mv. paren), stel, koppel, tweetal, duo {zn.}
paar (mv. paren)
stel
koppel
tweetal
duo {zn.}
stel
koppel
tweetal
duo {zn.}
Ik kocht een paar laarzen.
Ik kocht een paar laarzen.
Hij veranderde een paar woorden.
Hij veranderde een paar woorden.
duo , stelletje , koppel, paar (mv. paren), span, stel, tweetal {zn.}
duo
stelletje
koppel
paar (mv. paren)
span
stel
tweetal {zn.}
stelletje
koppel
paar (mv. paren)
span
stel
tweetal {zn.}
copuleren, paren {ww.}
copuleren
paren {ww.}
paren {ww.}
ik copuleer
jij copuleert
hij/zij/het copuleert
ik copuleer
jij copuleert
hij/zij/het copuleert
» meer vervoegingen van copuleren
paar {zn.}
paar {zn.}
Ze kocht twee paar sokken.
Ze kocht twee paar sokken.
Brian nam een paar rozen.
Brian nam een paar rozen.
paar {zn.}
paar {zn.}
Een paar jongens kwamen het klaslokaal binnen.
Een paar jongens kwamen het klaslokaal binnen.
paar (mv. paren) {zn.}
paar (mv. paren) {zn.}
even, paar (mv. paren) {bn.}
even
paar (mv. paren) {bn.}
paar (mv. paren) {bn.}