Vertaling van koppel

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
koppel {zn.}
koppel {zn.}
Niets lijkt me tederder dan een oud koppel dat hand in hand door de straat wandelt.
Niets lijkt me tederder dan een oud koppel dat hand in hand door de straat wandelt.
paar, stel, koppel, tweetal, duo [o] {zn.}
paar
stel
koppel
tweetal
duo [o] {zn.}
Ik kocht een paar laarzen.
Ik kocht een paar laarzen.
Hij veranderde een paar woorden.
Hij veranderde een paar woorden.
paar, stel, koppel, tweetal, span, stelletje [o], duo [o] {zn.}
paar
stel
koppel
tweetal
span
stelletje [o]
duo [o] {zn.}
Ze kocht twee paar sokken.
Ze kocht twee paar sokken.
Brian nam een paar rozen.
Brian nam een paar rozen.
koppel [o] (het ~) {zn.}
koppel [o] (het ~) {zn.}
koppel [m] (de ~), koppelriem, draagriem {zn.}
koppel [m] (de ~)
koppelriem
draagriem {zn.}
schakelen, koppelen {ww.}
schakelen
koppelen {ww.}

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt

ik schakel
jij schakelt
hij/zij/het schakelt
» meer vervoegingen van schakelen

koppelen {ww.}
koppelen {ww.}

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt
» meer vervoegingen van koppelen

koppelen, koppelen van elektrische circuits {ww.}
koppelen
koppelen van elektrische circuits {ww.}

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt
» meer vervoegingen van koppelen

koppelen {ww.}
koppelen {ww.}

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt
» meer vervoegingen van koppelen

twee, koppel [o] (het ~), tweetal [o] (het ~) {zn.}
twee
koppel [o] (het ~)
tweetal [o] (het ~) {zn.}
Twee plus twee is vier.
Twee plus twee is vier.
Hij heeft twee auto's.
Hij heeft twee auto's.
koppelen, samenkoppelen {ww.}
koppelen
samenkoppelen {ww.}

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt
» meer vervoegingen van koppelen

koppelen, schakelen {ww.}
koppelen
schakelen {ww.}

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt
» meer vervoegingen van koppelen

koppelen {ww.}
koppelen {ww.}

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt

ik koppel
jij koppelt
hij/zij/het koppelt
» meer vervoegingen van koppelen