Vertaling van zet

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
zet, daad [v], gang [m] (de ~), actie [v] (de ~), werking [v], verrichting [v] (de ~), handeling [v] (de ~) {zn.}
zet
daad [v]
gang [m] (de ~)
actie [v] (de ~)
werking [v]
verrichting [v] (de ~)
handeling [v] (de ~) {zn.}
Een goede daad verlicht een donkere wereld.
Een goede daad verlicht een donkere wereld.
Zijn dappere daad leverde hem respect op.
Zijn dappere daad leverde hem respect op.
zet, beweging [v], slag [m] {zn.}
zet
beweging [v]
slag [m] {zn.}
Zet het alsjeblieft aan.
Zet het alsjeblieft aan.
Zet het af.
Zet het af.
zet, stoot, drang [m], por, duw [m], douw [m] {zn.}
zet
stoot
drang [m]
por
duw [m]
douw [m] {zn.}
Hij voelde plots de drang om een roman te schrijven.
Hij voelde plots de drang om een roman te schrijven.
Ik zet mijn hoed af.
Ik zet mijn hoed af.
zet [m] (de ~), zetje, duw [m] (de ~) {zn.}
zet [m] (de ~)
zetje
duw [m] (de ~) {zn.}
Zet alsjeblieft wat kaarsen op de verjaardagstaart.
Zet alsjeblieft wat kaarsen op de verjaardagstaart.
Zet de woorden op alfabetische volgorde.
Zet de woorden op alfabetische volgorde.
zet [m] (de ~) {zn.}
zet [m] (de ~) {zn.}
zet [m] (de ~), manoeuvre {zn.}
zet [m] (de ~)
manoeuvre {zn.}
zetten {ww.}
zetten {ww.}

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet
» meer vervoegingen van zetten

We zetten vallen om kakkerlakken te vangen.
We zetten vallen om kakkerlakken te vangen.
Mag ik de tv zachter zetten?
Mag ik de tv zachter zetten?
zetten {ww.}
zetten {ww.}

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet
» meer vervoegingen van zetten

Bach slaagde erin muziek in pure melancholie om te zetten.
Bach slaagde erin muziek in pure melancholie om te zetten.
Wist je dat hij goed koffie kan zetten?
Wist je dat hij goed koffie kan zetten?
zetten {ww.}
zetten {ww.}

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet
» meer vervoegingen van zetten

leggen, steken, plaatsen, stellen, stoppen, zetten, doen {ww.}
leggen
steken
plaatsen
stellen
stoppen
zetten
doen {ww.}

ik doe
jij doet
hij/zij/het doet

ik leg
jij legt
hij/zij/het legt
» meer vervoegingen van leggen

aftrekken, laten trekken, zetten, trekken {ww.}
aftrekken
laten trekken
zetten
trekken {ww.}

ik trek af
jij trekt af
hij/zij/het trekt af

ik trek af
jij trekt af
hij/zij/het trekt af
» meer vervoegingen van aftrekken

monteren, zetten {ww.}
monteren
zetten {ww.}

ik monteer
jij monteert
hij/zij/het monteert

ik monteer
jij monteert
hij/zij/het monteert
» meer vervoegingen van monteren

afleiden, zetten {ww.}
afleiden
zetten {ww.}

ik leid af
jij leidt af
hij/zij/het leidt af

ik leid af
jij leidt af
hij/zij/het leidt af
» meer vervoegingen van afleiden

ontstaan, zetten {ww.}
ontstaan
zetten {ww.}

ik ontsta
jij ontstaat
hij/zij/het ontstaat

ik ontsta
jij ontstaat
hij/zij/het ontstaat
» meer vervoegingen van ontstaan

herleiden, inkrimpen, reduceren, vereenvoudigen, zetten {ww.}
herleiden
inkrimpen
reduceren
vereenvoudigen
zetten {ww.}

ik herleid
jij herleidt
hij/zij/het herleidt

ik herleid
jij herleidt
hij/zij/het herleidt
» meer vervoegingen van herleiden

zetten {ww.}
zetten {ww.}

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet
» meer vervoegingen van zetten


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Zet het alsjeblieft aan.

Zet het alsjeblieft aan.

Zet het af.

Zet het af.

Ik zet mijn hoed af.

Ik zet mijn hoed af.

Zet alsjeblieft wat kaarsen op de verjaardagstaart.

Zet alsjeblieft wat kaarsen op de verjaardagstaart.

Zet de woorden op alfabetische volgorde.

Zet de woorden op alfabetische volgorde.

Zet het niet op mijn schrijftafel.

Zet het niet op mijn schrijftafel.

Zet de televisie niet luider alstublieft.

Zet de televisie niet luider alstublieft.

Zodra ik opsta, zet ik koffie.

Zodra ik opsta, zet ik koffie.

Zet de radio een beetje harder.

Zet de radio een beetje harder.

Zet het volume eens wat zachter.

Zet het volume eens wat zachter.

Zet de tv alsjeblieft wat zachter.

Zet de tv alsjeblieft wat zachter.

Zet dat maar op mijn rekening.

Zet dat maar op mijn rekening.

Zet de televisie uit. Ik kan me niet concentreren.

Zet de televisie uit. Ik kan me niet concentreren.

Ik zet elke maand tienduizend yen op de bank.

Ik zet elke maand tienduizend yen op de bank.

Zet de klok goed. Hij loopt tien minuten voor.

Zet de klok goed. Hij loopt tien minuten voor.


Gerelateerd aan zet

daad - gang - actie - werking - verrichting - handeling - beweging - slag - stoot - drang - por - duw - douw - zetje - manoeuvregebeurtenis - aanraking - geweldpleging - verplaatsing - manoeuvre - daad