Vertaling van stoot

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
stoot {zn.}
stoot {zn.}
Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.
Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.
Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen
Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen
stoot, vuistslag {zn.}
stoot
vuistslag {zn.}
stoot, botsing [v], schok {zn.}
stoot
botsing [v]
schok {zn.}
Ik hoorde een kreet en daarna een botsing.
Ik hoorde een kreet en daarna een botsing.
stoot, schok, hort {zn.}
stoot
schok
hort {zn.}
stoot, slag [m], klap, tik, schop, houw {zn.}
stoot
slag [m]
klap
tik
schop
houw {zn.}
Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.
Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.
Ze zijn eindelijk begonnen die weg opnieuw te asfalteren. Het werd ook tijd, zeg! Je kon er alleen nog zigzaggend fietsen als je geen slag in je wiel wilde krijgen van…
Ze zijn eindelijk begonnen die weg opnieuw te asfalteren. Het werd ook tijd, zeg! Je kon er alleen nog zigzaggend fietsen als je geen slag in je wiel wilde krijgen van…
stuk, stoot {zn.}
stuk
stoot {zn.}
Mijn radio is alweer stuk.
Mijn radio is alweer stuk.
Hij nam een stuk krijt.
Hij nam een stuk krijt.
zet, stoot, drang [m], por, duw [m], douw [m] {zn.}
zet
stoot
drang [m]
por
duw [m]
douw [m] {zn.}
Hij voelde plots de drang om een roman te schrijven.
Hij voelde plots de drang om een roman te schrijven.
Zet het alsjeblieft aan.
Zet het alsjeblieft aan.
steek, stoot, prik {zn.}
steek
stoot
prik {zn.}
Steek de straat over.
Steek de straat over.
Steek je tong uit.
Steek je tong uit.
hobbelen, horten, schudden, stoten {ww.}
hobbelen
horten
schudden
stoten {ww.}

ik hobbel
jij hobbelt
hij/zij/het hobbelt

ik hobbel
jij hobbelt
hij/zij/het hobbelt
» meer vervoegingen van hobbelen

stoten, met de horens stoten {ww.}
stoten
met de horens stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

douwen, dringen, duwen, stoten {ww.}
douwen
dringen
duwen
stoten {ww.}

ik douw
jij douwt
hij/zij/het douwt

ik douw
jij douwt
hij/zij/het douwt
» meer vervoegingen van douwen

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

botsen, aanbotsen, bonken, caramboleren, stoten {ww.}
botsen
aanbotsen
bonken
caramboleren
stoten {ww.}

ik bots aan
jij botst aan
hij/zij/het botst aan

ik bots
jij botst
hij/zij/het botst
» meer vervoegingen van botsen

schokken, stoten {ww.}
schokken
stoten {ww.}

ik schok
jij schokt
hij/zij/het schokt

ik schok
jij schokt
hij/zij/het schokt
» meer vervoegingen van schokken

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.

Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.

Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen

Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen


Gerelateerd aan stoot

vuistslag - botsing - schok - hort - slag - klap - tik - schop - houw - stuk - zet - drang - por - duw - douwaanlopen - treffen - bewegen - uitvoeren - stoten - schieten - vliegen - bezeren - duwen - gewichtheffen