Vertaling van schieten

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
schieten, vuren, paffen {ww.}
schieten
vuren
paffen {ww.}

ik paf
jij paft
hij/zij/het paft

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet
» meer vervoegingen van schieten

Hij was bang dat je op hem ging schieten.
Hij was bang dat je op hem ging schieten.
Ze maken veel ruzie, maar voor het grootste deel schieten ze goed met elkaar op.
Ze maken veel ruzie, maar voor het grootste deel schieten ze goed met elkaar op.
schieten, zich gooien {ww.}
schieten
zich gooien {ww.}

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet
» meer vervoegingen van schieten

Er moet inderdaad wat gedaan worden aan het probleem, maar dit is met een kanon op een mug schieten.
Er moet inderdaad wat gedaan worden aan het probleem, maar dit is met een kanon op een mug schieten.
schieten {ww.}
schieten {ww.}

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet
» meer vervoegingen van schieten

schieten, afschieten, flitsen {ww.}
schieten
afschieten
flitsen {ww.}

ik schiet af
jij schiet af
hij/zij/het schiet af

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet
» meer vervoegingen van schieten

schieten, knallen, paffen, vuren, afdrukken {ww.}
schieten
knallen
paffen
vuren
afdrukken {ww.}

ik druk af
jij drukt af
hij/zij/het drukt af

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet
» meer vervoegingen van schieten

schieten {ww.}
schieten {ww.}

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet
» meer vervoegingen van schieten

schieten {ww.}
schieten {ww.}

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet
» meer vervoegingen van schieten

schieten, uitschieten, uitlopen {ww.}
schieten
uitschieten
uitlopen {ww.}

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet

ik schiet
jij schiet
hij/zij/het schiet
» meer vervoegingen van schieten

openspringen, schieten, in het zaad schieten, zaadschieten {ww.}
openspringen
schieten
in het zaad schieten
zaadschieten {ww.}

hij/zij/het springt open
zij springen open
ik schiet

hij/zij/het schiet
zij schieten
ik schiet
» meer vervoegingen van schieten



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij was bang dat je op hem ging schieten.

Hij was bang dat je op hem ging schieten.

Ze maken veel ruzie, maar voor het grootste deel schieten ze goed met elkaar op.

Ze maken veel ruzie, maar voor het grootste deel schieten ze goed met elkaar op.

Er moet inderdaad wat gedaan worden aan het probleem, maar dit is met een kanon op een mug schieten.

Er moet inderdaad wat gedaan worden aan het probleem, maar dit is met een kanon op een mug schieten.