Vertaling van stoten

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

douwen, dringen, duwen, stoten {ww.}
douwen
dringen
duwen
stoten {ww.}

ik douw
jij douwt
hij/zij/het douwt

ik douw
jij douwt
hij/zij/het douwt
» meer vervoegingen van douwen

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

hobbelen, horten, schudden, stoten {ww.}
hobbelen
horten
schudden
stoten {ww.}

ik hobbel
jij hobbelt
hij/zij/het hobbelt

ik hobbel
jij hobbelt
hij/zij/het hobbelt
» meer vervoegingen van hobbelen

stoten {ww.}
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoten, schokken {ww.}
stoten
schokken {ww.}

ik schok
jij schokt
hij/zij/het schokt

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

met de horens stoten, stoten {ww.}
met de horens stoten
stoten {ww.}

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

stoot (mv. stoten) {zn.}
stoot (mv. stoten) {zn.}
stoot (mv. stoten), vuistslag {zn.}
stoot (mv. stoten)
vuistslag {zn.}
botsing [v], schok, stoot (mv. stoten) {zn.}
botsing [v]
schok
stoot (mv. stoten) {zn.}
stoot (mv. stoten), stuk {zn.}
stoot (mv. stoten)
stuk {zn.}
hort, schok, stoot (mv. stoten) {zn.}
hort
schok
stoot (mv. stoten) {zn.}
douw [m], drang [m], duw [m], stoot (mv. stoten), por, zet {zn.}
douw [m]
drang [m]
duw [m]
stoot (mv. stoten)
por
zet {zn.}
houw, klap, schop, slag [m], stoot (mv. stoten), tik {zn.}
houw
klap
schop
slag [m]
stoot (mv. stoten)
tik {zn.}
prik, steek, stoot (mv. stoten) {zn.}
prik
steek
stoot (mv. stoten) {zn.}
botsen, stoten, caramboleren, bonken, aanbotsen {ww.}
botsen
stoten
caramboleren
bonken
aanbotsen {ww.}

ik bots aan
jij botst aan
hij/zij/het botst aan

ik bots
jij botst
hij/zij/het botst
» meer vervoegingen van botsen

Egoïsten ontmoeten elkaar niet, ze botsen.
Egoïsten ontmoeten elkaar niet, ze botsen.
stuk [m] (het ~), stoot [v] (de ~), spetter [m] (de ~), knapperd, kanjer, brok {zn.}
stuk [m] (het ~)
stoot [v] (de ~)
spetter [m] (de ~)
knapperd
kanjer
brok {zn.}
Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.
Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.
Mijn radio is alweer stuk.
Mijn radio is alweer stuk.
stoot [m] (de ~), por [m] (de ~) {zn.}
stoot [m] (de ~)
por [m] (de ~) {zn.}
Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen
Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen
stoot (mv. stoten) {zn.}
stoot (mv. stoten) {zn.}
hoop [m] (de ~), bende [m] (de ~), berg [m] (de ~), kwak, lading [v] (de ~), massa [m] (de ~), schep, stelletje, stoot (mv. stoten) [m] (de ~), troep, veelheid [v] (de ~), vracht, zooi [m] (de ~), zwik [m] (de ~), pak [o] (het ~), smak [m] (de ~), bom, bulk [m] (de ~), sjees [m] (de ~), boel [m] (de ~) {zn.}
hoop [m] (de ~)
bende [m] (de ~)
berg [m] (de ~)
kwak
lading [v] (de ~)
massa [m] (de ~)
schep
stelletje
stoot (mv. stoten) [m] (de ~)
troep
veelheid [v] (de ~)
vracht
zooi [m] (de ~)
zwik [m] (de ~)
pak [o] (het ~)
smak [m] (de ~)
bom
bulk [m] (de ~)
sjees [m] (de ~)
boel [m] (de ~) {zn.}