Vertaling van schokken

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
schokken {ww.}
schokken {ww.}

ik schok
jij schokt
hij/zij/het schokt

ik schok
jij schokt
hij/zij/het schokt
» meer vervoegingen van schokken

schudden, wrikken, opschudden, schokken {ww.}
schudden
wrikken
opschudden
schokken {ww.}

ik schud op
jij schudt op
hij/zij/het schudt op

ik schud
jij schudt
hij/zij/het schudt
» meer vervoegingen van schudden

Laten we handen schudden.
Laten we handen schudden.
Met gebalde vuist kan je iemands hand niet schudden.
Met gebalde vuist kan je iemands hand niet schudden.
schok (mv. schokken) {zn.}
schok (mv. schokken) {zn.}
botsing [v], schok (mv. schokken), stoot {zn.}
botsing [v]
schok (mv. schokken)
stoot {zn.}
schok (mv. schokken),  {zn.}
schok (mv. schokken)
 {zn.}
hort, schok (mv. schokken), stoot {zn.}
hort
schok (mv. schokken)
stoot {zn.}
aanpakken, ontzetten, ontstellen, onthutsen, aangrijpen, schokken {ww.}
aanpakken
ontzetten
ontstellen
onthutsen
aangrijpen
schokken {ww.}

ik grijp aan
jij grijpt aan
hij/zij/het grijpt aan

ik pak aan
jij pakt aan
hij/zij/het pakt aan
» meer vervoegingen van aanpakken

Het is duidelijk dat de Amerikanen hun eigen probleem niet eens kunnen oplossen, dus hoe kunnen ze zichzelf bekwaam achten voor het aanpakken van problemen in de rest…
Het is duidelijk dat de Amerikanen hun eigen probleem niet eens kunnen oplossen, dus hoe kunnen ze zichzelf bekwaam achten voor het aanpakken van problemen in de rest…
stoten, schokken {ww.}
stoten
schokken {ww.}

ik schok
jij schokt
hij/zij/het schokt

ik stoot
jij stoot
hij/zij/het stoot
» meer vervoegingen van stoten

betalen, uittellen, schuiven, neerleggen, schokken, offeren, neertellen, lappen, dokken {ww.}
betalen
uittellen
schuiven
neerleggen
schokken
offeren
neertellen
lappen
dokken {ww.}

ik betaal
jij betaalt
hij/zij/het betaalt

ik betaal
jij betaalt
hij/zij/het betaalt
» meer vervoegingen van betalen

Ze moeten vooraf betalen.
Ze moeten vooraf betalen.
Kan ik via creditcard betalen?
Kan ik via creditcard betalen?
schok [m] (de ~) {zn.}
schok [m] (de ~) {zn.}
slag [m] (de ~), klap, schok (mv. schokken) [m] (de ~) {zn.}
slag [m] (de ~)
klap
schok (mv. schokken) [m] (de ~) {zn.}
Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.
Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.
Ze zijn eindelijk begonnen die weg opnieuw te asfalteren. Het werd ook tijd, zeg! Je kon er alleen nog zigzaggend fietsen als je geen slag in je wiel wilde krijgen van…
Ze zijn eindelijk begonnen die weg opnieuw te asfalteren. Het werd ook tijd, zeg! Je kon er alleen nog zigzaggend fietsen als je geen slag in je wiel wilde krijgen van…
schok (mv. schokken) {zn.}
schok (mv. schokken) {zn.}
schok (mv. schokken) {zn.}
schok (mv. schokken) {zn.}