Vertaling van zoon

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
zoon [m] (de ~), leerling [m] (de ~), aanhanger, adept, volgeling [m] (de ~) {zn.}
zoon [m] (de ~)
leerling [m] (de ~)
aanhanger
adept
volgeling [m] (de ~) {zn.}
Iedere leerling moet het schoolreglement kennen.
Iedere leerling moet het schoolreglement kennen.
Zo vader, zo zoon.
Zo vader, zo zoon.
zoon [m] {zn.}
zoon [m] {zn.}
Wiens zoon ben jij?
Wiens zoon ben jij?
Mijn kleinzoon is de zoon van mijn zoon.
Mijn kleinzoon is de zoon van mijn zoon.
zoon [m] (de ~), jongeman [m] (de ~), jongeheer [m] (de ~), jongmens, jongeling [m] (de ~) {zn.}
zoon [m] (de ~)
jongeman [m] (de ~)
jongeheer [m] (de ~)
jongmens
jongeling [m] (de ~) {zn.}
Deze jongeman heeft blauw haar.
Deze jongeman heeft blauw haar.
De jongeman moet worden geprezen, onderscheiden en... terzijde geschoven
De jongeman moet worden geprezen, onderscheiden en... terzijde geschoven
zoon [m] (de ~), telg [m] (de ~), nazaat [m] (de ~), descendent, afstammeling [m] (de ~), nakomeling [m] (de ~) {zn.}
zoon [m] (de ~)
telg [m] (de ~)
nazaat [m] (de ~)
descendent
afstammeling [m] (de ~)
nakomeling [m] (de ~) {zn.}
Hij heeft nog een zoon.
Hij heeft nog een zoon.
Hoe oud is je zoon?
Hoe oud is je zoon?
jongen, zoon [m] (de ~), zoonlief {zn.}
jongen
zoon [m] (de ~)
zoonlief {zn.}
De jongen liep weg.
De jongen liep weg.
Die jongen eet niet.
Die jongen eet niet.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Zo vader, zo zoon.

Zo vader, zo zoon.

Wiens zoon ben jij?

Wiens zoon ben jij?

Mijn kleinzoon is de zoon van mijn zoon.

Mijn kleinzoon is de zoon van mijn zoon.

Hij heeft nog een zoon.

Hij heeft nog een zoon.

Hoe oud is je zoon?

Hoe oud is je zoon?

Deze CD is van mijn zoon.

Deze CD is van mijn zoon.

Ze hebben hun zoon John genoemd.

Ze hebben hun zoon John genoemd.

Angstig wachtte hij op zijn zoon.

Angstig wachtte hij op zijn zoon.

Hij heeft een zoon en twee dochters.

Hij heeft een zoon en twee dochters.

Hij verloor zijn meest geliefde zoon.

Hij verloor zijn meest geliefde zoon.

Ik zou mijn zoon willen zien.

Ik zou mijn zoon willen zien.

Hij was boos op zijn zoon.

Hij was boos op zijn zoon.

De naam van hun zoon is John.

De naam van hun zoon is John.

Mijn zoon kan al tot honderd tellen.

Mijn zoon kan al tot honderd tellen.

Deze CD is van mijn zoon.

Deze CD is van mijn zoon.