Vertaling van jongen
jongen krijgen {ww.}
hij/zij/het jongt
zij jongen
hij/zij/het jongt
zij jongen
» meer vervoegingen van jongen
knul
knaap {zn.}
hij/zij/het jongt
zij jongen
hij/zij/het jongt
zij jongen
» meer vervoegingen van jongen
jong
jongetje
knul
knaap
joch
gozer
goof
boy {zn.}
zoon
zoonlief {zn.}
jongen
meneer
heer
baas
vent
kerel
gast
klant
pik
pief
knaap
gabber
broger
basserool
mannetje
heerschap
manspersoon {zn.}
kleintje
jonkie {zn.}
Voorbeelden in zinsverband
De jongen liep weg.
De jongen liep weg.
Die jongen eet niet.
Die jongen eet niet.
Ik ben een jongen.
Ik ben een jongen.
Zwijg en luister, jongen!
Zwijg en luister, jongen!
Dit is de jongen.
Dit is de jongen.
Welke jongen is Masao?
Welke jongen is Masao?
Wat zei de jongen?
Wat zei de jongen?
De jongen kwam terug.
De jongen kwam terug.
Iedereen looft de jongen.
Iedereen looft de jongen.
Je bent een goede jongen.
Je bent een goede jongen.
Die jongen is erg slim.
Die jongen is erg slim.
Die jongen toonde geen angst.
Die jongen toonde geen angst.
Je bent zo'n schattige jongen.
Je bent zo'n schattige jongen.
Elke jongen heeft een fiets.
Elke jongen heeft een fiets.
De jongen is heel eerlijk.
De jongen is heel eerlijk.