Vertaling van jongen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
jongen, jongen krijgen {ww.}
jongen
jongen krijgen {ww.}

hij/zij/het jongt
zij jongen

hij/zij/het jongt
zij jongen
» meer vervoegingen van jongen

De jongen liep weg.
De jongen liep weg.
Die jongen eet niet.
Die jongen eet niet.
jongen [m], knul, knaap [m] {zn.}
jongen [m]
knul
knaap [m] {zn.}
Ik ben een jongen.
Ik ben een jongen.
Zwijg en luister, jongen!
Zwijg en luister, jongen!
jongen {ww.}
jongen {ww.}

hij/zij/het jongt
zij jongen

hij/zij/het jongt
zij jongen
» meer vervoegingen van jongen

Dit is de jongen.
Dit is de jongen.
jongen [m] (de ~), jong [m] (het ~), jongetje, knul [m] (de ~), knaap [m] (de ~), joch [m] (de/het ~), gozer [m] (de ~), goof, boy [m] (de ~) {zn.}
jongen [m] (de ~)
jong [m] (het ~)
jongetje
knul [m] (de ~)
knaap [m] (de ~)
joch [m] (de/het ~)
gozer [m] (de ~)
goof
boy [m] (de ~) {zn.}
Het jongetje draagt een bril.
Het jongetje draagt een bril.
Tom ziet jong uit.
Tom ziet jong uit.
jongen, zoon [m] (de ~), zoonlief {zn.}
jongen
zoon [m] (de ~)
zoonlief {zn.}
man [m] (de ~), jongen [m] (de ~), meneer [m] (de ~), heer [m] (de ~), baas [m] (de ~), vent [m] (de ~), kerel [m] (de ~), gast [m] (de ~), klant, pik [m] (de ~), pief [m] (de ~), knaap, gabber [m] (de ~), broger, basserool, mannetje [m] (het ~), heerschap [m] (het ~), manspersoon {zn.}
man [m] (de ~)
jongen [m] (de ~)
meneer [m] (de ~)
heer [m] (de ~)
baas [m] (de ~)
vent [m] (de ~)
kerel [m] (de ~)
gast [m] (de ~)
klant
pik [m] (de ~)
pief [m] (de ~)
knaap
gabber [m] (de ~)
broger
basserool
mannetje [m] (het ~)
heerschap [m] (het ~)
manspersoon {zn.}
Meneer Ito is een hoogopgeleide man.
Meneer Ito is een hoogopgeleide man.
De man die we vanochtend zagen was meneer Green.
De man die we vanochtend zagen was meneer Green.
jong [o] (het ~), kleintje, jonkie [m] (het ~) {zn.}
jong [o] (het ~)
kleintje
jonkie [m] (het ~) {zn.}
De nacht is nog jong.
De nacht is nog jong.
We zijn maar eenmaal jong.
We zijn maar eenmaal jong.

Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

De jongen liep weg.

De jongen liep weg.

Die jongen eet niet.

Die jongen eet niet.

Ik ben een jongen.

Ik ben een jongen.

Zwijg en luister, jongen!

Zwijg en luister, jongen!

Dit is de jongen.

Dit is de jongen.

Welke jongen is Masao?

Welke jongen is Masao?

Wat zei de jongen?

Wat zei de jongen?

De jongen kwam terug.

De jongen kwam terug.

Iedereen looft de jongen.

Iedereen looft de jongen.

Je bent een goede jongen.

Je bent een goede jongen.

Die jongen is erg slim.

Die jongen is erg slim.

Die jongen toonde geen angst.

Die jongen toonde geen angst.

Je bent zo'n schattige jongen.

Je bent zo'n schattige jongen.

Elke jongen heeft een fiets.

Elke jongen heeft een fiets.

De jongen is heel eerlijk.

De jongen is heel eerlijk.


Gerelateerd aan jongen

jongen krijgen - knul - knaap - jong - jongetje - joch - gozer - goof - boy - zoon - zoonlief - man - meneer - heer - baasvoortbrengen - ding - persoon - dier