Vertaling van jong

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
kind [o], jong [o], telg [v], spruit [v], loot [v], nakomeling [m], afstammeling [m] {zn.}
kind [o]
jong [o]
telg [v]
spruit [v]
loot [v]
nakomeling [m]
afstammeling [m] {zn.}
Tom ziet jong uit.
Tom ziet jong uit.
De nacht is nog jong.
De nacht is nog jong.
jong [o] (het ~), kleintje, jonkie [m] (het ~) {zn.}
jong [o] (het ~)
kleintje
jonkie [m] (het ~) {zn.}
We zijn maar eenmaal jong.
We zijn maar eenmaal jong.
De nacht is nog jong.
De nacht is nog jong.
jeugdig, jong, pril {bn.}
jeugdig
jong
pril {bn.}
jongen [m] (de ~), jong [m] (het ~), jongetje, knul [m] (de ~), knaap [m] (de ~), joch [m] (de/het ~), gozer [m] (de ~), goof, boy [m] (de ~) {zn.}
jongen [m] (de ~)
jong [m] (het ~)
jongetje
knul [m] (de ~)
knaap [m] (de ~)
joch [m] (de/het ~)
gozer [m] (de ~)
goof
boy [m] (de ~) {zn.}
Het jongetje draagt een bril.
Het jongetje draagt een bril.
Het jongetje heeft niet veel speelkameraadjes.
Het jongetje heeft niet veel speelkameraadjes.
klein, jong {bn.}
klein
jong {bn.}
recent, laatst, vers, jong, nieuw {bn.}
recent
laatst
vers
jong
nieuw {bn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Tom ziet jong uit.

Tom ziet jong uit.

De nacht is nog jong.

De nacht is nog jong.

We zijn maar eenmaal jong.

We zijn maar eenmaal jong.

De nacht is nog jong.

De nacht is nog jong.

Jong geleerd is oud gedaan.

Jong geleerd is oud gedaan.

Ik rookte toen ik jong was.

Ik rookte toen ik jong was.

Onze lerares ziet er heel jong uit.

Onze lerares ziet er heel jong uit.

Ik zou willen opnieuw jong zijn.

Ik zou willen opnieuw jong zijn.

Is de man oud of jong?

Is de man oud of jong?

Haar zus ziet er jong uit.

Haar zus ziet er jong uit.

Ik zou willen opnieuw jong zijn.

Ik zou willen opnieuw jong zijn.

Ze was mooi toen ze jong was.

Ze was mooi toen ze jong was.

Je bent te jong om te trouwen.

Je bent te jong om te trouwen.

Ik ben niet zo jong als vroeger.

Ik ben niet zo jong als vroeger.

Je moeder is heel jong, niet?

Je moeder is heel jong, niet?


Gerelateerd aan jong

kind - telg - spruit - loot - nakomeling - afstammeling - kleintje - jonkie - jeugdig - pril - jongen - jongetje - knul - knaap - jochdier - ding - pasgeboren