Vertaling van spruit

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
spruit, scheut {zn.}
spruit
scheut {zn.}
kind [o], jong [o], telg [v], spruit [v], loot [v], nakomeling [m], afstammeling [m] {zn.}
kind [o]
jong [o]
telg [v]
spruit [v]
loot [v]
nakomeling [m]
afstammeling [m] {zn.}
Tom ziet jong uit.
Tom ziet jong uit.
De nacht is nog jong.
De nacht is nog jong.
uitspruitsel, uitloper, scheut, spruit, loot {zn.}
uitspruitsel
uitloper
scheut
spruit
loot {zn.}
spruit [m] (de ~), spruitjes {zn.}
spruit [m] (de ~)
spruitjes {zn.}
spruit {zn.}
spruit {zn.}
spruit {zn.}
spruit {zn.}
spruit {zn.}
spruit {zn.}
geboren worden, ontluiken, spruiten {ww.}
geboren worden
ontluiken
spruiten {ww.}

hij/zij/het ontluikt
zij ontluiken
ik spruit

hij/zij/het spruit
zij spruiten
ik spruit
» meer vervoegingen van spruiten

botten, spruiten, uitbotten, uitschieten, uitspruiten {ww.}
botten
spruiten
uitbotten
uitschieten
uitspruiten {ww.}

hij/zij/het bot
zij botten
ik spruit

hij/zij/het spruit
zij spruiten
ik spruit
» meer vervoegingen van spruiten

spruiten, uitspruiten {ww.}
spruiten
uitspruiten {ww.}

ik spruit
jij spruit
hij/zij/het spruit

ik spruit
jij spruit
hij/zij/het spruit
» meer vervoegingen van spruiten

kind [m] (het ~), loot, spruit [m] (de ~), koter [m] (de ~) {zn.}
kind [m] (het ~)
loot
spruit [m] (de ~)
koter [m] (de ~) {zn.}
Het kind schilderde bloemen.
Het kind schilderde bloemen.
Ik ben enig kind.
Ik ben enig kind.
lot [o] (het ~), poot [m] (de ~), groei [m] (de ~), telg [m] (de ~), rank [m] (de ~), schoot, uitloper [m] (de ~), spruit [m] (de ~), scheut [m] (de ~), afzetsel, loot [m] (de ~) {zn.}
lot [o] (het ~)
poot [m] (de ~)
groei [m] (de ~)
telg [m] (de ~)
rank [m] (de ~)
schoot
uitloper [m] (de ~)
spruit [m] (de ~)
scheut [m] (de ~)
afzetsel
loot [m] (de ~) {zn.}
Liefde van het lot
Liefde van het lot
Het is het lot van de mens om te lijden.
Het is het lot van de mens om te lijden.
uitspruiten, spruiten {ww.}
uitspruiten
spruiten {ww.}

ik spruit
jij spruit
hij/zij/het spruit

ik spruit uit
jij spruit uit
hij/zij/het spruit uit
» meer vervoegingen van uitspruiten

afstammen, spruiten {ww.}
afstammen
spruiten {ww.}

ik stam af
jij stamt af
hij/zij/het stamt af

ik stam af
jij stamt af
hij/zij/het stamt af
» meer vervoegingen van afstammen