Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it ends
  • they end

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het legt stil
  • zij leggen stil

Simple past

  • he/she/it ended
  • they ended

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het legde stil
  • zij legden stil

Present perfect

  • he/she/it has ended
  • they have ended

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft stilgelegd
  • zij hebben stilgelegd

Past perfect

  • he/she/it had ended
  • they had ended

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had stilgelegd
  • zij hadden stilgelegd

Future

  • he/she/it will end
  • they will end

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal stilleggen
  • zij zult stilleggen

Future perfect

  • he/she/it will have ended
  • they will have ended

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal stilgelegd hebben
  • zij zult stilgelegd hebben

Conditional present

  • he/she/it would end
  • they would end

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal stilleggen
  • zij zullen stilleggen

Conditional perfect

  • he/she/it would have ended
  • they would have ended

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben stilgelegd
  • zij zullen hebben stilgelegd

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van end