Betekenis van:
borg

borg (de ~ | meervoud borgen)
Zelfstandig naamwoord
  • die belooft schulden te betalen
"borg voor [iets/iemand]"
"zich borg stellen voor iets/iemand"

Synoniemen

Hyperoniemen

borg
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die garant staat voor een eventueel te betalen bedrag
"Hij was bereid als borg op te treden."
borg (de ~ | meervoud borgen)
Zelfstandig naamwoord
  • aanzienlijk huis op het land
"De borg stamt uit de 15e eeuw en ligt binnen een ruime gracht."

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

borg (de ~ | meervoud borgen)
Zelfstandig naamwoord
  • borg; borgsom; bedrag als waarborg te betalen; overeenkomst
"borg betalen"

Synoniemen

Hyperoniemen

borg
Zelfstandig naamwoord
  • waarborg; garantie; garantie; onderpand; financiële borgstelling

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

borg (de ~ | meervoud borgen)
Zelfstandig naamwoord
  • middel ter beveiliging van onderdelen tegen losraken

Hyperoniemen

borg
Zelfstandig naamwoord
  • gecastreerd mannetjesvarken

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik moet de borg voor de aanvang van het contract betalen.
  2. borg”:
  3. Borg
  4. de heer Joe BORG
  5. de heer Joe Borg
  6. de heer Anthony BORG BARTHET
  7. de heer Anthony Borg-Barthet
  8. Verbintenis van de borg aanvaard op …
  9. Verbintenis van de borg aanvaard op
  10. Actie ten aanzien van de borg
  11. (Verbintenis van de borg aanvaard op
  12. Verbintenis van de borg aanvaard op
  13. Verbintenis van de borg aanvaard op …
  14. Borg (naam en voornaam of handelsnaam, volledig adres en land)
  15. De doorlopende zekerheid wordt door een borg gesteld.