Betekenis van:
huis

huis (het ~ | meervoud huizen)
Zelfstandig naamwoord
  • als woning gebruikt gebouw
"een huis kopen/huren"
"in een glazen huisje wonen"

Synoniemen

Hyperoniemen

huis (het ~ | meervoud huizen)
Zelfstandig naamwoord
  • iemands woonplek
"huisje, boompje, beestje"
"van huis uit"

Hyperoniemen

huis
Zelfstandig naamwoord
  • gebouw bestemd om in te wonen
"Zij wonen in een groot huis."
huis
Zelfstandig naamwoord
  • geslacht, verwijzing naar iemands afkomst
"Die mensen zijn alle afstammeling van het huis de Vries."
huis
Zelfstandig naamwoord
  • dynastie, koninklijk geslacht
"Het huis van Oranje."
huis
Zelfstandig naamwoord
  • firma, eenvoudige onderneming van twee of meer personen
"Producten zijn te koop bij ons huis."
huis
Zelfstandig naamwoord
  • omhulsel
"Het huis van de kogel."
huis
Zelfstandig naamwoord
  • zetel van een belangrijk persoon, bedrijf of instelling
"Het Witte Huis, het Anne Frankhuis, Huis ten Bosch, het Holland-Heinekenhuis."
huis (het ~ | meervoud huizen)
Zelfstandig naamwoord
  • bouwwerk; gebouw m.n. als woning of kantoor; gebouw; gebouw
"een heilig huisje"
"het huis van bewaring"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Dit is hun huis.
  2. Dit is haar huis.
  3. Ik zie het huis.
  4. Dit is zijn huis.
  5. Dit huis is beroemd.
  6. Mijn huis is hier.
  7. Ik wil naar huis.
  8. Ga terug naar huis.
  9. Dat huis is groot.
  10. Ik ga mijn huis verkopen.
  11. Ze wilde graag naar huis.
  12. Dat huis is van mij.
  13. "Waar staat je huis?" "Daarzo."
  14. Hij heeft een eigen huis.
  15. Zijn huis is zeer modern.