Betekenis van:
hout

hout
Zelfstandig naamwoord
  • bos, park, bijv. Haarlemmerhout, Kralingerhout, Leidse Hout
"We hebben heerlijk in de hout gewandeld."
hout
Zelfstandig naamwoord
  • de gezamenlijke houten instrumenten in een orkest

Hyperoniemen

Hyponiemen

hout
Zelfstandig naamwoord
  • het materiaal in het binnenste van houtige planten (bomen, struiken, etc)

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hout brandt.
  2. Termieten eten hout.
  3. Dom als een blok hout.
  4. De bureau is gemaakt uit hout.
  5. Ik maakte een bureau van hout.
  6. Tom verbrandt zowel hout als kolen in zijn kachel.
  7. Ze probeerden hout te verzamelen in het bos.
  8. Hout
  9. hout
  10. Hout
  11. Hout
  12. Hout
  13. Geperst hout
  14. van hout
  15. het hout: