Betekenis van:
fluit

fluit (de ~ | meervoud fluiten)
Zelfstandig naamwoord
  • lang glas
"een fluit champagne"
"bier in een fluitje"

Hyperoniemen

fluit (de ~ | meervoud fluiten)
Zelfstandig naamwoord
  • signaalinstrument; kort fluitsignaal
"op een fluit blazen"
"de fluit van de scheidsrechter/politieagent"

Synoniemen

Hyperoniemen

fluit (de ~ | meervoud fluiten)
Zelfstandig naamwoord
  • langwerpig hol brood
"een fluit gevuld met een saucijsje"

Hyperoniemen

fluit (de ~ | meervoud fluiten)
Zelfstandig naamwoord
  • houten blaasinstrument
"op de fluit spelen"
"de Indiaanse fluit"

Hyperoniemen

Hyponiemen

fluit (de ~ | meervoud fluiten)
Zelfstandig naamwoord
  • mannelijk geslachtsdeel; penis; mannelijk deel; (vulgair) penis; (informeel) penis; (informeel) penis; (informeel) penis; penis; mannelijk geslachtsdeel; (informeel) penis; penis; penis
"geen fluit"

Synoniemen

Hyperoniemen

fluit
Zelfstandig naamwoord
  • een blaasinstrument
fluit
Zelfstandig naamwoord
  • een op luchtstroom werkend signaalinstrument
fluit
Zelfstandig naamwoord
  • een zeventiende en achtiende eeuws, zeegaand vrachtschip met drie masten
fluit
Zelfstandig naamwoord
  • een wijn/champagneglas met voet, het antieke model (17e eeuw) is erg lang en taps toelopend, het moderne is korter en boller, maar nog wel vrij slank
fluit (de ~ | meervoud fluiten)
Zelfstandig naamwoord
  • fluitsein; geluid

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij kan fluit spelen.