Betekenis van:
knap

knap
Bijvoeglijk naamwoord
  • goed, mooi
"een knappe woning"
"knap ingericht"
knap
Bijvoeglijk naamwoord
  • vaardig; handig; geroutineerd; bedreven; ver gekomen; zeer bedreven en ervaren; goed
"een knappe prestatie"
"(een) knap (stuk(je)) werk"

Synoniemen

knap
Bijvoeglijk naamwoord
  • behoorlijk; aanzienlijk; aanmerkelijk; behoorlijk; van belang; aanzienlijk; van groot belang; beduidend; ingrijpend; flink; aanzienlijk
"een knap eind"
"knap lastig/ingewikkeld"

Synoniemen

knap
Bijvoeglijk naamwoord
  • schrander; intelligent
"een knappe leerling"
"knappe koppen"

Synoniemen

knap
Bijvoeglijk naamwoord
  • (van personen en hun uiterlijk) welgevormd
"een knappe jongen/man"
"een knap(pe) meisje/vrouw"

Synoniemen

knap
Bijvoeglijk naamwoord
  • verstandig
knap
Bijvoeglijk naamwoord
  • mooi, aantrekkelijk
knap
Zelfstandig naamwoord
  • een geluid alsof iets breekt
"Toen ik viel hoorde ik een knap omdat ik op een tak viel die in tweeën brak."
knap
Bijwoord
  • tamelijk, behoorlijk
"Dat vraagstuk is knap lastig."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ze is erg knap.
  2. Dat meisje is knap.
  3. Vind je mij knap?
  4. Ze zei dat hij er knap uitzag.
  5. Ze schept op over hoe knap ze is.
  6. Het meisje dat in de bakkerij werkt is knap.