Betekenis van:
winkel

winkel (de ~ | meervoud winkels)
Zelfstandig naamwoord
  • (pand met een) bedrijf dat verkoopt; bedrijf; winkel; plaats waar handelsartikelen verkocht worden
"in een winkel staan"
"in de winkel liggen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

winkel
Zelfstandig naamwoord
  • een plaats waar koopwaar wordt verkocht

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De winkel verkoopt groenten.
  2. Hij ging naar de winkel.
  3. Hij stormde uit de winkel.
  4. Hij was in de winkel.
  5. Hij ging naar de winkel.
  6. Ze kocht een boek in de winkel.
  7. Wat kocht ze in die winkel?
  8. Meneer Spencer werkt in een winkel.
  9. In deze winkel worden geen postzegels verkocht.
  10. Verkopen ze schriften in die winkel?
  11. Heb je iemand gezien in de winkel?
  12. Ik zag hem de winkel binnengaan.
  13. Weet je om hoe laat de winkel sluit?
  14. Je dient je correct te kleden voor deze winkel.
  15. De winkel had dat tijdschrift niet meer, het was uitverkocht.