Vertaling van pas

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
pas [m], paspoort [o] {zn.}
pas [m]
paspoort [o] {zn.}
Ik ben mijn paspoort kwijt!
Ik ben mijn paspoort kwijt!
Mag ik uw paspoort, alstublieft?
Mag ik uw paspoort, alstublieft?
pas, stap, voetstap, tred, schrede {zn.}
pas
stap
voetstap
tred
schrede {zn.}
Ik stap op.
Ik stap op.
Ik stap op.
Ik stap op.
pas, bergpas [m] {zn.}
pas
bergpas [m] {zn.}
Zijn pas versnelde.
Zijn pas versnelde.
Dat vliegtuig is pas groot!
Dat vliegtuig is pas groot!
pas, oplegsel {zn.}
pas
oplegsel {zn.}
Pas vooral op voor zakkenrollers.
Pas vooral op voor zakkenrollers.
Pas op dat ge niet valt!
Pas op dat ge niet valt!
alleen, enkel, maar, pas, slechts, uitsluitend {bw.}
alleen
enkel
maar
pas
slechts
uitsluitend {bw.}
juist, net, pas, straks, zojuist, zoëven, daarnet, daarstraks, zonet {bw.}
juist
net
pas
straks
zojuist
zoëven
daarnet
daarstraks
zonet {bw.}
passen {ww.}
passen {ww.}

ik pas
jij past
hij/zij/het past

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

Tom wil dit passen.
Tom wil dit passen.
Deze schoenen passen niet.
Deze schoenen passen niet.
passen, passen in {ww.}
passen
passen in {ww.}

ik pas
jij past
hij/zij/het past

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

Mag ik deze jurk passen?
Mag ik deze jurk passen?
Mag ik het eens passen?
Mag ik het eens passen?
passen, in overeenstemming zijn {ww.}
passen
in overeenstemming zijn {ww.}

ik pas
jij past
hij/zij/het past

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

Ze passen perfect bij elkaar.
Ze passen perfect bij elkaar.
passen, voegen, uitkomen, betamen, schikken, gelegen komen {ww.}
passen
voegen
uitkomen
betamen
schikken
gelegen komen {ww.}

hij/zij/het betaamt
ik pas
jij past

hij/zij/het past
ik pas
jij past
» meer vervoegingen van passen

Ik heb niets toe te voegen.
Ik heb niets toe te voegen.
Tom vroeg Maria geen suiker toe te voegen.
Tom vroeg Maria geen suiker toe te voegen.
passen {ww.}
passen {ww.}

ik pas
jij past
hij/zij/het past

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

passen, aanpassen {ww.}
passen
aanpassen {ww.}

ik pas aan
jij past aan
hij/zij/het past aan

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

betamen, horen, behoren, passen, voegen {ww.}
betamen
horen
behoren
passen
voegen {ww.}

ik behoor
jij behoort
hij/zij/het behoort

ik hoor
jij hoort
hij/zij/het hoort
» meer vervoegingen van horen

bijeenpassen, harmoniëren, samenklinken, passen {ww.}
bijeenpassen
harmoniëren
samenklinken
passen {ww.}

ik harmonieer
jij harmonieert
hij/zij/het harmonieert

ik harmonieer
jij harmonieert
hij/zij/het harmonieert
» meer vervoegingen van harmoniëren

beproeven, passen, aanpassen, proberen, toetsen, uitproberen {ww.}
beproeven
passen
aanpassen
proberen
toetsen
uitproberen {ww.}

ik pas aan
jij past aan
hij/zij/het past aan

ik beproef
jij beproeft
hij/zij/het beproeft
» meer vervoegingen van beproeven

passen, aanpassen {ww.}
passen
aanpassen {ww.}

ik pas aan
jij past aan
hij/zij/het past aan

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Zijn pas versnelde.

Zijn pas versnelde.

Dat vliegtuig is pas groot!

Dat vliegtuig is pas groot!

Pas vooral op voor zakkenrollers.

Pas vooral op voor zakkenrollers.

Pas op dat ge niet valt!

Pas op dat ge niet valt!

Hij kwam pas toen ik belde.

Hij kwam pas toen ik belde.

Pas op de kinderen deze namiddag.

Pas op de kinderen deze namiddag.

Pas op voor dieven in deze omgeving.

Pas op voor dieven in deze omgeving.

We hebben uw brief gisteren pas ontvangen.

We hebben uw brief gisteren pas ontvangen.

Pas op. Dat mes is scherp.

Pas op. Dat mes is scherp.

Heb je hem pas leren kennen?

Heb je hem pas leren kennen?

Pas in het vervolg beter op je geld.

Pas in het vervolg beter op je geld.

Dit boek zal je goed van pas komen.

Dit boek zal je goed van pas komen.

Toen de grote aardbeving gebeurde, was ik pas tien jaar.

Toen de grote aardbeving gebeurde, was ik pas tien jaar.

Pas op voor de hond

Pas op voor de hond

Pas toen Chikako bij me wegging realizeerde ik mij hoeveel ik van haar hield.

Pas toen Chikako bij me wegging realizeerde ik mij hoeveel ik van haar hield.


Gerelateerd aan pas

paspoort - stap - voetstap - tred - schrede - bergpas - oplegsel - alleen - enkel - maar - slechts - uitsluitend - juist - net - straks