Vertaling van sukkel
stoffel
stoethaspel
lummel
kruk
knul {zn.}
zielepoot
tobber
sukkelaar
sukkel
stakkerd
stakker {zn.}
sukkel
knoeier
prutser
broddelaar {zn.}
tobben
sukkelen {ww.}
ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
ik ziek
jij ziekt
hij/zij/het ziekt
» meer vervoegingen van zieken
kwakkelen {ww.}
ik kwakkel
jij kwakkelt
hij/zij/het kwakkelt
ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
» meer vervoegingen van sukkelen
ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
» meer vervoegingen van sukkelen
tobben {ww.}
ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
» meer vervoegingen van sukkelen
knuppel
sukkel
stuntelaar
stuntel
stoethaspel
prutser
dreutel
lomperd
knurft
klungel
jandoedel
hannes
frutselaar
duts
hobbezak
lummel
kluns {zn.}
tobben
kwakkelen {ww.}
ik kwakkel
jij kwakkelt
hij/zij/het kwakkelt
ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
» meer vervoegingen van sukkelen
sukkelen
sjokken {ww.}
ik sjok
jij sjokt
hij/zij/het sjokt
ik slof
jij sloft
hij/zij/het sloft
» meer vervoegingen van sloffen