Vertaling van sukkel

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
sukkel, stoffel, stoethaspel, lummel, kruk, knul {zn.}
sukkel
stoffel
stoethaspel
lummel
kruk
knul {zn.}
stumper, zielepoot, tobber, sukkelaar, sukkel, stakkerd, stakker {zn.}
stumper
zielepoot
tobber
sukkelaar
sukkel
stakkerd
stakker {zn.}
Ik wil geen stumper zijn, ik wil cool zijn!!
Ik wil geen stumper zijn, ik wil cool zijn!!
stumper, sukkel, knoeier, prutser, broddelaar [m] {zn.}
stumper
sukkel
knoeier
prutser
broddelaar [m] {zn.}
zieken, tobben, sukkelen {ww.}
zieken
tobben
sukkelen {ww.}

ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt

ik ziek
jij ziekt
hij/zij/het ziekt
» meer vervoegingen van zieken

Verplegers verzorgen zieken.
Verplegers verzorgen zieken.
sukkelen, kwakkelen {ww.}
sukkelen
kwakkelen {ww.}

ik kwakkel
jij kwakkelt
hij/zij/het kwakkelt

ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
» meer vervoegingen van sukkelen

sukkelen {ww.}
sukkelen {ww.}

ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt

ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
» meer vervoegingen van sukkelen

sukkelen, tobben {ww.}
sukkelen
tobben {ww.}

ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt

ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
» meer vervoegingen van sukkelen

amateur [m] (de ~), knuppel [m] (de ~), sukkel [m] (de ~), stuntelaar, stuntel, stoethaspel [m] (de ~), prutser [m] (de ~), dreutel [m] (de ~), lomperd [m] (de ~), knurft [m] (de ~), klungel [m] (de ~), jandoedel, hannes, frutselaar, duts [m] (de ~), hobbezak [m] (de ~), lummel [m] (de ~), kluns [m] (de ~) {zn.}
amateur [m] (de ~)
knuppel [m] (de ~)
sukkel [m] (de ~)
stuntelaar
stuntel
stoethaspel [m] (de ~)
prutser [m] (de ~)
dreutel [m] (de ~)
lomperd [m] (de ~)
knurft [m] (de ~)
klungel [m] (de ~)
jandoedel
hannes
frutselaar
duts [m] (de ~)
hobbezak [m] (de ~)
lummel [m] (de ~)
kluns [m] (de ~) {zn.}
Tom is maar een amateur.
Tom is maar een amateur.
Die knuppel is veel te groot.
Die knuppel is veel te groot.
sukkelen, tobben, kwakkelen {ww.}
sukkelen
tobben
kwakkelen {ww.}

ik kwakkel
jij kwakkelt
hij/zij/het kwakkelt

ik sukkel
jij sukkelt
hij/zij/het sukkelt
» meer vervoegingen van sukkelen

sloffen, sukkelen, sjokken {ww.}
sloffen
sukkelen
sjokken {ww.}

ik sjok
jij sjokt
hij/zij/het sjokt

ik slof
jij sloft
hij/zij/het sloft
» meer vervoegingen van sloffen



Gerelateerd aan sukkel

stoffel - stoethaspel - lummel - kruk - knul - stumper - zielepoot - tobber - sukkelaar - stakkerd - stakker - knoeier - prutser - broddelaar - ziekenpersoon - ondergaan - gaan