Vertaling van trommel
Inhoud:
Nederlands
Nederlands
bus , rol, trommel, trom {zn.}
bus
rol
trommel
trom {zn.}
rol
trommel
trom {zn.}
Ik nam bus 61.
Ik nam bus 61.
De bus is vertraagd.
De bus is vertraagd.
trommel , puit {zn.}
trommel
puit {zn.}
puit {zn.}
trommel {zn.}
trommel {zn.}
trommel {zn.}
trommel {zn.}
bus , blik , trommel, trommeltje , blikje {zn.}
bus
blik
trommel
trommeltje
blikje {zn.}
blik
trommel
trommeltje
blikje {zn.}
Hij had een hongerige blik.
Hij had een hongerige blik.
Zal ik de bus nemen?
Zal ik de bus nemen?
trommel {zn.}
trommel {zn.}
trommelen {ww.}
trommelen {ww.}
ik trommel
jij trommelt
hij/zij/het trommelt
ik trommel
jij trommelt
hij/zij/het trommelt
» meer vervoegingen van trommelen
kalfsvel, trommel , trom {zn.}
kalfsvel
trommel
trom {zn.}
trommel
trom {zn.}
trommelen, tamboereren, roffelen, tamboeren, trommelen {ww.}
trommelen
tamboereren
roffelen
tamboeren
trommelen {ww.}
tamboereren
roffelen
tamboeren
trommelen {ww.}
ik roffel
jij roffelt
hij/zij/het roffelt
ik trommel
jij trommelt
hij/zij/het trommelt
» meer vervoegingen van trommelen
trommelen {ww.}
trommelen {ww.}
ik trommel
jij trommelt
hij/zij/het trommelt
ik trommel
jij trommelt
hij/zij/het trommelt
» meer vervoegingen van trommelen
oproepen, trommelen {ww.}
oproepen
trommelen {ww.}
trommelen {ww.}
ik roep op
jij roept op
hij/zij/het roept op
ik roep op
jij roept op
hij/zij/het roept op
» meer vervoegingen van oproepen