Vertaling van vraag

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
vraag [v], kwestie [v] {zn.}
vraag [v]
kwestie [v] {zn.}
Goeie vraag.
Goeie vraag.
Ik heb een vraag.
Ik heb een vraag.
vraag [v], opvordering [v], opeising [v] {zn.}
vraag [v]
opvordering [v]
opeising [v] {zn.}
Antwoord op de vraag.
Antwoord op de vraag.
De vraag is dit.
De vraag is dit.
vraag [v], verzoek, aanzoek [o], aanvraag [v] {zn.}
vraag [v]
verzoek
aanzoek [o]
aanvraag [v] {zn.}
Vraag alsjeblieft iemand anders.
Vraag alsjeblieft iemand anders.
vraag [m] (de ~), opgave [m] (de ~), opdracht [m] (de ~), opgaaf {zn.}
vraag [m] (de ~)
opgave [m] (de ~)
opdracht [m] (de ~)
opgaaf {zn.}
Deze opgave is te eenvoudig.
Deze opgave is te eenvoudig.
Hij loste die opgave met gemak op.
Hij loste die opgave met gemak op.
vraag [m] (de ~), probleem [o] (het ~), kwestie [v] (de ~), vraagstuk [o] (het ~) {zn.}
vraag [m] (de ~)
probleem [o] (het ~)
kwestie [v] (de ~)
vraagstuk [o] (het ~) {zn.}
Probleem opgelost!
Probleem opgelost!
Geen probleem!
Geen probleem!
vraag [m] (de ~), belangstelling, kooplust [m] (de ~) {zn.}
vraag [m] (de ~)
belangstelling
kooplust [m] (de ~) {zn.}
Hij verloor de belangstelling voor politiek.
Hij verloor de belangstelling voor politiek.
vraag [m] (de ~) {zn.}
vraag [m] (de ~) {zn.}
inroepen, verzoeken, vragen, aanvragen {ww.}
inroepen
verzoeken
vragen
aanvragen {ww.}

ik vraag aan
jij vraagt aan
hij/zij/het vraagt aan

ik roep in
jij roept in
hij/zij/het roept in
» meer vervoegingen van inroepen

inviteren, noden, uitnodigen, vragen {ww.}
inviteren
noden
uitnodigen
vragen {ww.}

ik inviteer
jij inviteert
hij/zij/het inviteert

ik inviteer
jij inviteert
hij/zij/het inviteert
» meer vervoegingen van inviteren

vragen {ww.}
vragen {ww.}

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt
» meer vervoegingen van vragen

inviteren, nodigen, vragen, noden, uitnodigen {ww.}
inviteren
nodigen
vragen
noden
uitnodigen {ww.}

ik inviteer
jij inviteert
hij/zij/het inviteert

ik inviteer
jij inviteert
hij/zij/het inviteert
» meer vervoegingen van inviteren

vragen {ww.}
vragen {ww.}

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt
» meer vervoegingen van vragen

vragen {ww.}
vragen {ww.}

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt
» meer vervoegingen van vragen

vragen, bieden {ww.}
vragen
bieden {ww.}

ik bied
jij biedt
hij/zij/het biedt

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt
» meer vervoegingen van vragen

vragen {ww.}
vragen {ww.}

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt
» meer vervoegingen van vragen

vragen {ww.}
vragen {ww.}

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het vraagt
» meer vervoegingen van vragen

Laten we Tom vragen.
Laten we Tom vragen.
Heeft u nog vragen?
Heeft u nog vragen?
inviteren, nodigen, vragen, noden, uitnodigen {ww.}
inviteren
nodigen
vragen
noden
uitnodigen {ww.}

ik inviteer
jij inviteert
hij/zij/het inviteert

ik inviteer
jij inviteert
hij/zij/het inviteert
» meer vervoegingen van inviteren



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Goeie vraag.

Goeie vraag.

Ik heb een vraag.

Ik heb een vraag.

Antwoord op de vraag.

Antwoord op de vraag.

De vraag is dit.

De vraag is dit.

Vraag alsjeblieft iemand anders.

Vraag alsjeblieft iemand anders.

Vraag een politieman!

Vraag een politieman!

Een goede vraag.

Een goede vraag.

Ontwijk mijn vraag niet.

Ontwijk mijn vraag niet.

Ik heb een vraag.

Ik heb een vraag.

De vraag verbaasde hem.

De vraag verbaasde hem.

Vraag mij iets gemakkelijkers.

Vraag mij iets gemakkelijkers.

Vraag niet wat ze denken. Vraag wat ze doen.

Vraag niet wat ze denken. Vraag wat ze doen.

Vraag niet wat ze denken. Vraag wat ze doen.

Vraag niet wat ze denken. Vraag wat ze doen.

Deze vraag is niet makkelijk.

Deze vraag is niet makkelijk.

Ik heb een domme vraag.

Ik heb een domme vraag.