Betekenis van:
fruit

fruit
Zelfstandig naamwoord
  • voedsel dat bestaat uit eetbare vruchten
"Voldoende fruit eten is gezond."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij verkoopt fruit.
  2. Ze zijn dol op fruit.
  3. Dit fruit smaakt niet goed.
  4. Hij eet niets anders dan fruit.
  5. Naast wat fruit heeft hij niks gegeten.
  6. Wij hebben enkel rijp fruit verzameld.
  7. Vers fruit is goed voor je gezondheid.
  8. Wat voor soort fruit wil je?
  9. Mijn vader eet niet veel fruit.
  10. We stopten het fruit en de groenten in zakken.
  11. Ik hou van fruit zoals druiven en perziken.
  12. Ik wil goede groenten kweken, rijst, fruit enzovoort.
  13. Fruit, waarvan
  14. Fruit [3]
  15. uit fruit