Betekenis van:
gezicht

gezicht (het ~ | meervoud gezichten)
Zelfstandig naamwoord
  • voorzijde van het menselijk hoofd
"ergens (even) zijn gezicht laten zien"
"een pokdalig gezicht"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

gezicht
Zelfstandig naamwoord
  • de voorkant van een menselijk hoofd
"De neus, de mond en de ogen zijn delen van het gezicht."
gezicht
Zelfstandig naamwoord
  • het feit te zien
"Zijn gezicht ging achteruit en daarom moest hij een bril gaan dragen."
gezicht
Zelfstandig naamwoord
  • dat wat men ziet, een landschap
"Van op die bergtop zie je een mooi gezicht."
gezicht (het ~ | meervoud gezichten)
Zelfstandig naamwoord
  • waarneming
"liefde op het eerste gezicht"
"op het eerste gezicht"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

gezicht (het ~ | meervoud gezichten)
Zelfstandig naamwoord
  • de ruimte die men met de ogen tegelijk overziet
"zijn gezicht redden"
"in het gezicht van de kust/eindstreep"

Synoniemen

Hyperoniemen

gezicht (het ~ | meervoud gezichten)
Zelfstandig naamwoord
  • uitdrukking op het gezicht; oogopslag; gelaatsuitdrukking
"het staat op zijn gezicht te lezen"
"een gezicht als een donderwolk/onweerswolk"

Synoniemen

Hyperoniemen

gezicht (het ~ | meervoud gezichten)
Zelfstandig naamwoord
  • het vermogen om te zien
"goed van gezicht"
"het tweede gezicht"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Je gezicht is bleek.
  2. Was je gezicht.
  3. Zijn gezicht werd rood.
  4. Haar gezicht werd plotseling rood.
  5. De vader wast zijn gezicht.
  6. Het was liefde op het eerste gezicht.
  7. Was je gezicht en je handen.
  8. Alle kleur trok weg uit zijn gezicht.
  9. Ik was verliefd op het eerste gezicht.
  10. Een voldane blik verscheen op zijn gezicht.
  11. Ik was mijn gezicht iedere ochtend.
  12. Woede tekende zich af op zijn gezicht.
  13. De clown trok een grappig gezicht.
  14. Ryoko heeft een schattig klein gezicht.
  15. Zij sloeg hem in het gezicht.