Betekenis van:
kant

kant (de/het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • fijn geweven textiel
"de/het Brussels(e) kant"

Hyperoniemen

Hyponiemen

kant (de ~ | meervoud kanten)
Zelfstandig naamwoord
  • buitenste strook
"de kantjes eraf lopen"
"aan kant maken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

kant (de ~ | meervoud kanten)
Zelfstandig naamwoord
  • zijvlak
"zich van een [goede/slechte/..] kant laten zien"
"er zitten [goede/slechte/..] kanten aan"

Hyperoniemen

Hyponiemen

kant (de ~ | meervoud kanten)
Zelfstandig naamwoord
  • zijde of kant waarheen iets of iem. is gewend
"het mes snijdt aan twee kanten"
"van de verkeerde kant zijn"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

kant
Zelfstandig naamwoord
  • een vorm van vlechtwerk gemaakt van dunne linnen of katoenen draden
"Het kant op de rok was netjes afgewerkt."
kant
Zelfstandig naamwoord
  • richting
"De juiste kant werd aangegeven op het bord."
kant
Zelfstandig naamwoord
  • zijde
"Een vel papier heeft twee kanten."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik sta aan jouw kant.
  2. Hij legde het boek aan de kant.
  3. Welke kant is het strand op?
  4. Ierland staat bekend om zijn kant.
  5. We zagen een klein eilandje aan de andere kant.
  6. De bestuurder vroeg me welke kant hij op moest.
  7. Tatoeba: Kom bij de duistere kant. Wij hebben chocoladekoekjes.
  8. Onze school is aan de andere kant van de rivier.
  9. Luister naar de andere kant
  10. Het gras aan de andere kant van de heuvel is altijd groener.
  11. Mijn zus is mager en ik ben aan de dikke kant.
  12. Ver weg aan de andere kant van de zee ligt het zonnige land Italië.
  13. Mijn zus is mager en ik ben aan de dikke kant.
  14. Een kant van een munt wordt 'kop' genoemd, en de andere zijde wordt 'munt' genoemd.
  15. Dingen zijn soms mooier als je ze van een andere kant bekijkt.