Betekenis van:
raam

raam (het ~ | meervoud ramen)
Zelfstandig naamwoord
  • glazen plaat in een muur; glasruit met haar omlijsting; (afsluiting v.e.) opening in de muur; raam met gebrandschilderd glas
"de ramen (wijd) open zetten"
"achter/voor het raam zitten"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

raam (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • strekking van iets; bereik of kader; gebied dat iets beslaat of kan beslaan; strekking
"binnen/buiten het raam van onze werkzaamheden/bezigheden"
"dat valt buiten het raam van ons betoog"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

raam (het ~ | meervoud ramen)
Zelfstandig naamwoord
  • lijst, omlijsting, met name omlijning van typografisch zetsel of van een bladspiegel in dag- of weekblad
"het raam van een weeftoestel"
"een doek op een raam spannen"

Synoniemen

Hyperoniemen

raam (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • goal; dat waar je op richt; schatting v.e. mikpunt; mikpunt
"zijn raam te hoog/laag nemen"
"een raam naar iets doen"

Synoniemen

Hyperoniemen

raam
Zelfstandig naamwoord
  • latwerk dat dient om iets op te spannen

Hyperoniemen

raam
Zelfstandig naamwoord
  • een constructie in de wand van een ruimte om licht door te laten, vaak gevuld met een plaat doorzichtig materiaal zoals glas
raam
Zelfstandig naamwoord
  • een kader, een rechthoekige constructie rond een afbeelding

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Het raam is open.
  2. Mag ik het raam opendoen?
  3. Hij doet het raam open.
  4. Zij doet het raam open.
  5. Doe het raam open, alstublieft.
  6. Hij keek uit het raam.
  7. Zij doet het raam open.
  8. Zwijgend keek ze uit het raam.
  9. Ik vroeg Tom het raam te openen.
  10. We keken allemaal door het raam.
  11. Hij heeft expres het raam gebroken.
  12. We keken allemaal uit het raam.
  13. De stoel is niet dichtbij het raam.
  14. Ken je het meisje dat aan het raam staat?
  15. We keken uit het raam, maar zagen niks.