Betekenis van:
spruit

spruit
Zelfstandig naamwoord
  • een uitloper van de spruitkool ''Bressica''
"We hebben lekker spruitjes gegeten."
spruit
Zelfstandig naamwoord
  • een uitloper aan een plant
"Er zitten een heel stel nieuwe spruiten aan die plant."
spruit
Zelfstandig naamwoord
  • ''overdrachtelijk'' iemands kinderen
"Ik moet nog even de spruiten naar bed brengen."
spruit
Zelfstandig naamwoord
  • een onderdeel van de verstaging van een zeilschip
"De achterstag kan direct midden achter de mast aan de romp van het schip bevestigd zijn, maar kan ook middels een spruit bevestigd worden."
spruit
Zelfstandig naamwoord
  • een van twee horizontale balken waaraan de staart van een bovenkruier bevestigd is
"De lange spruit zit met de twee lange schoren onderaan de staartbalk vast en de korte spruit met de twee korte schoren."
spruit (de ~ | meervoud spruiten)
Zelfstandig naamwoord
  • jonge loot aan bepaalde kool
"spruitjes klaarmaken/koken"

Synoniemen

Hyperoniemen

spruit (de ~ | meervoud spruiten)
Zelfstandig naamwoord
  • nieuw uitgelopen twijg
"spruit schieten"
"er komen nieuwe spruiten aan die plant"

Synoniemen

Hyperoniemen

spruit
Zelfstandig naamwoord
  • trompetvormige bek van een gieter

Hyperoniemen

Hyponiemen

spruit
Zelfstandig naamwoord
  • aftakking van een touw of buis

Hyperoniemen

spruit
Zelfstandig naamwoord
  • elk van de twee schuin geplaatste draagribben die op een dakgebint zijn geplaatst

Hyperoniemen

Werkwoord