Vertaling van travelling

Inhoud:

Engels
Nederlands
travelling {zn.}
reizen 
gereis
Travelling is easy these days.
Reizen is vandaag de dag gemakkelijk.
to travel {ww.}
gaan langs
volgen
beschrijven 
to go, to ride, to travel, to drive {ww.}
gaan 
rijden
varen 
karren
I don't want to drive.
Ik wil niet rijden.
Let's drive to the lake.
Laten we naar het meer rijden.
to travel, to journey, to voyage {ww.}
reizen 

I am traveling; travelling

travel, traveling, travelling {zn.}
reis [m] (de ~)
I often travel.
Ik reis vaak.
I will be traveling in Europe next week.
Volgende week reis ik naar Europa.
to journey, to travel {ww.}
doorreizen
to go, to locomote, to move, to travel {ww.}
gaan
Let's move on.
Laten we verder gaan.
I should go.
Ik moet gaan.
to jaunt, to travel, to trip {ww.}
reizen
reizend
I want to travel with you.
Ik wil met je reizen.
I want to travel around the world.
Ik wil rond de wereld reizen.
to journey, to travel {ww.}
trekken
to go, to locomote, to move, to travel {ww.}
bewegen

I am traveling; travelling

to go, to locomote, to move, to travel {ww.}
koersen
tijgen
gaan

I am traveling; travelling



Voorbeelden in zinsverband

Engels
Nederlands

Travelling is easy these days.

Reizen is vandaag de dag gemakkelijk.

I prefer travelling by train to flying.

Ik reis liever met de trein dan met de vliegtuig.


Gerelateerd aan travelling

travel - go - ride - drive - journey - voyage - traveling - locomote - move - jaunt - tripmotion - cover - jaunt - displace - move - go