Vertaling van bleek

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
bleek [v], blekerij [v] {zn.}
bleek [v]
blekerij [v] {zn.}
Je gezicht is bleek.
Je gezicht is bleek.
Tom bleek gelijk te hebben.
Tom bleek gelijk te hebben.
bleek, flets, pips, vaal {bn.}
bleek
flets
pips
vaal {bn.}
bleek [m] (de ~) {zn.}
bleek [m] (de ~) {zn.}
Je ziet er bleek uit.
Je ziet er bleek uit.
Ge ziet er bleek uit vandaag.
Ge ziet er bleek uit vandaag.
blijken {ww.}
blijken {ww.}

ik bleek
jij bleek
hij/zij/het bleek

ik bleek
jij bleek
hij/zij/het bleek
» meer vervoegingen van blijken

zich vertonen, blijken {ww.}
zich vertonen
blijken {ww.}

ik bleek
jij bleek
hij/zij/het bleek

ik bleek
jij bleek
hij/zij/het bleek
» meer vervoegingen van blijken

wit maken, witten, bleken {ww.}
wit maken
witten
bleken {ww.}

ik bleek
jij bleekt
hij/zij/het bleekt

ik wit
jij wit
hij/zij/het wit
» meer vervoegingen van witten

flets, vaal, verschoten, bleek {bn.}
flets
vaal
verschoten
bleek {bn.}
flets, bleek, wit {bn.}
flets
bleek
wit {bn.}
blijken {ww.}
blijken {ww.}

ik bleek
jij bleek
hij/zij/het bleek

ik bleek
jij bleek
hij/zij/het bleek
» meer vervoegingen van blijken

opbleken, bleken {ww.}
opbleken
bleken {ww.}

ik bleek
jij bleekt
hij/zij/het bleekt

ik bleek op
jij bleekt op
hij/zij/het bleekt op
» meer vervoegingen van opbleken



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Je gezicht is bleek.

Je gezicht is bleek.

Tom bleek gelijk te hebben.

Tom bleek gelijk te hebben.

Je ziet er bleek uit.

Je ziet er bleek uit.

Ge ziet er bleek uit vandaag.

Ge ziet er bleek uit vandaag.

Ze negeerde hem, wat niet slim bleek.

Ze negeerde hem, wat niet slim bleek.

Ze ziet er altijd bleek uit.

Ze ziet er altijd bleek uit.

Wat hij zei, bleek waar te zijn.

Wat hij zei, bleek waar te zijn.

Het gerucht bleek waar te zijn.

Het gerucht bleek waar te zijn.

Ze zag zo bleek als een doek.

Ze zag zo bleek als een doek.

Wat zij zei bleek niet waar te zijn.

Wat zij zei bleek niet waar te zijn.

Ze werd bleek toen ze het nieuws hoorde.

Ze werd bleek toen ze het nieuws hoorde.

Het gerucht over haar dood bleek niet waar te zijn.

Het gerucht over haar dood bleek niet waar te zijn.

Uit DNA-tests bleek dat hij onschuldig was.

Uit DNA-tests bleek dat hij onschuldig was.

Wat scheelt er met je? Je ziet er bleek uit.

Wat scheelt er met je? Je ziet er bleek uit.

Het bleek, dat hij niets anders was dan een leugenaar.

Het bleek, dat hij niets anders was dan een leugenaar.


Gerelateerd aan bleek

blekerij - flets - pips - vaal - blijken - zich vertonen - wit maken - witten - bleken - verschoten - wit - opblekengrasveld - dof - plaatsvinden - tinten