Vertaling van knappen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
knappen, kraken, knallen {ww.}
knappen
kraken
knallen {ww.}

ik knal
jij knalt
hij/zij/het knalt

ik knap
jij knapt
hij/zij/het knapt
» meer vervoegingen van knappen

Ik had een rare droom terwijl ik een uiltje aan het knappen was.
Ik had een rare droom terwijl ik een uiltje aan het knappen was.
breken, knappen, stukgaan, uitraken, afbreken {ww.}
breken
knappen
stukgaan
uitraken
afbreken {ww.}

ik breek af
jij breekt af
hij/zij/het breekt af

ik breek
jij breekt
hij/zij/het breekt
» meer vervoegingen van breken

Je moet je beloftes niet breken.
Je moet je beloftes niet breken.
Het ijs zal breken onder je gewicht.
Het ijs zal breken onder je gewicht.
knappen {ww.}
knappen {ww.}

ik knap
jij knapt
hij/zij/het knapt

ik knap
jij knapt
hij/zij/het knapt
» meer vervoegingen van knappen

knappen, knapperen {ww.}
knappen
knapperen {ww.}

ik knap
jij knapt
hij/zij/het knapt

ik knap
jij knapt
hij/zij/het knapt
» meer vervoegingen van knappen

fraai, mooi, knap (mv. knappen), net, schoon {bn.}
fraai
mooi
knap (mv. knappen)
net
schoon {bn.}
bekwaam, knap (mv. knappen), kundig {bw.}
bekwaam
knap (mv. knappen)
kundig {bw.}
geleerd, knap (mv. knappen), ontwikkeld {bn.}
geleerd
knap (mv. knappen)
ontwikkeld {bn.}
bevattelijk, intelligent, knap (mv. knappen), snugger {bn.}
bevattelijk
intelligent
knap (mv. knappen)
snugger {bn.}
geleerd, knap (mv. knappen), onderlegd {bn.}
geleerd
knap (mv. knappen)
onderlegd {bn.}
bedreven, behendig, geverseerd, habiel, routineus, vaardig, vergevorderd, doorkneed, knap (mv. knappen) {bn.}
bedreven
behendig
geverseerd
habiel
routineus
vaardig
vergevorderd
doorkneed
knap (mv. knappen) {bn.}
aardig, beduidend, considerabel, fors, merkelijk, aanzienlijk, flink, groot, hoog, belangrijk, knap (mv. knappen), gevoelig, behoorlijk, heel {bn.}
aardig
beduidend
considerabel
fors
merkelijk
aanzienlijk
flink
groot
hoog
belangrijk
knap (mv. knappen)
gevoelig
behoorlijk
heel {bn.}
mooi, schoon, leuk, knap (mv. knappen) {bn.}
mooi
schoon
leuk
knap (mv. knappen) {bn.}
knap (mv. knappen) {bn.}
knap (mv. knappen) {bn.}


Gerelateerd aan knappen

kraken - knallen - breken - stukgaan - uitraken - afbreken - knapperen - fraai - mooi - knap - net - schoon - bekwaam - kundig - geleerdbreken - uitklinken