Vertaling van koken

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
koken, opstaan {ww.}
koken
opstaan {ww.}

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt
» meer vervoegingen van koken

Ik haat vroeg opstaan.
Ik haat vroeg opstaan.
Ik wilde niet vroeg opstaan.
Ik wilde niet vroeg opstaan.
koken, doen koken {ww.}
koken
doen koken {ww.}

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt
» meer vervoegingen van koken

Bob kan koken.
Bob kan koken.
Hij wil leren koken.
Hij wil leren koken.
koken, zieden, op het kookpunt zijn, borrelen {ww.}
koken
zieden
op het kookpunt zijn
borrelen {ww.}

ik borrel
jij borrelt
hij/zij/het borrelt

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt
» meer vervoegingen van koken

Ik kan niet koken.
Ik kan niet koken.
Ik zag u koken.
Ik zag u koken.
koken {ww.}
koken {ww.}

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt
» meer vervoegingen van koken

Mijn hobby is koken.
Mijn hobby is koken.
koken, zieden {ww.}
koken
zieden {ww.}

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt
» meer vervoegingen van koken

koken {ww.}
koken {ww.}

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt
» meer vervoegingen van koken

koken, opkoken {ww.}
koken
opkoken {ww.}

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt

ik kook
jij kookt
hij/zij/het kookt
» meer vervoegingen van koken

koken, bereiden, klaarmaken, toebereiden, brouwen {zn.}
koken
bereiden
klaarmaken
toebereiden
brouwen {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Bob kan koken.

Bob kan koken.

Hij wil leren koken.

Hij wil leren koken.

Ik kan niet koken.

Ik kan niet koken.

Ik zag u koken.

Ik zag u koken.

Mijn hobby is koken.

Mijn hobby is koken.

Ik ben aan het koken.

Ik ben aan het koken.

Heb jij leren koken ofzo?

Heb jij leren koken ofzo?

Je moet misschien water laten koken.

Je moet misschien water laten koken.

Wat zijn jullie aan het koken?

Wat zijn jullie aan het koken?

Mijn moeder is bezig het avondeten te koken.

Mijn moeder is bezig het avondeten te koken.

Ik wist niet dat ge zo goed kondt koken.

Ik wist niet dat ge zo goed kondt koken.

Ik ben gewoon om voor mezelf te koken.

Ik ben gewoon om voor mezelf te koken.

Ik wist niet dat ge zo goed kondt koken.

Ik wist niet dat ge zo goed kondt koken.

Ik ben niet van plan om voor twintig man te koken.

Ik ben niet van plan om voor twintig man te koken.

Ik zet meestal de afzuigkap aan tijdens het koken.

Ik zet meestal de afzuigkap aan tijdens het koken.