Vertaling van rijs

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
Rijs {eigenn.}
Rijs {eigenn.}
rijs, griend [m] (de ~), griendhout, rijshout [o] (het ~) {zn.}
rijs
griend [m] (de ~)
griendhout
rijshout [o] (het ~) {zn.}
zwik, rijs, twijg, rank [v] {zn.}
zwik
rijs
twijg
rank [v] {zn.}
wassen, rijzen {ww.}
wassen
rijzen {ww.}

ik rijs
jij rijst
hij/zij/het rijst

ik was
jij wast
hij/zij/het wast
» meer vervoegingen van wassen

Knippen, wassen en drogen alstublieft.
Knippen, wassen en drogen alstublieft.
Ik ga mijn auto wassen.
Ik ga mijn auto wassen.
opzetten, opzwellen, zwellen, uitdijen, rijzen {ww.}
opzetten
opzwellen
zwellen
uitdijen
rijzen {ww.}

ik zet op
jij zet op
hij/zij/het zet op

ik zet op
jij zet op
hij/zij/het zet op
» meer vervoegingen van opzetten

Men moet een helm opzetten om het hoofd te beschermen.
Men moet een helm opzetten om het hoofd te beschermen.
Misschien moet jij dan een mondkapje opzetten.
Misschien moet jij dan een mondkapje opzetten.
rijzen {ww.}
rijzen {ww.}

ik rijs
jij rijst
hij/zij/het rijst

ik rijs
jij rijst
hij/zij/het rijst
» meer vervoegingen van rijzen

wassen, opstaan, stijgen, opkomen, verrijzen, rijzen, opgaan {ww.}
wassen
opstaan
stijgen
opkomen
verrijzen
rijzen
opgaan {ww.}

ik ga op
jij gaat op
hij/zij/het gaat op

ik was
jij wast
hij/zij/het wast
» meer vervoegingen van wassen

Ik wilde niet vroeg opstaan.
Ik wilde niet vroeg opstaan.
Ik haat vroeg opstaan.
Ik haat vroeg opstaan.
oplopen, rijzen, stijgen {ww.}
oplopen
rijzen
stijgen {ww.}

ik loop op
jij loopt op
hij/zij/het loopt op

ik loop op
jij loopt op
hij/zij/het loopt op
» meer vervoegingen van oplopen

klimmen, naar boven gaan, rijzen, stijgen, bestijgen {ww.}
klimmen
naar boven gaan
rijzen
stijgen
bestijgen {ww.}

ik bestijg
jij bestijgt
hij/zij/het bestijgt

ik klim
jij klimt
hij/zij/het klimt
» meer vervoegingen van klimmen

rijsbos, rijs, bussel [m] (de ~), mutsaard, takkenbos [m] (de ~) {zn.}
rijsbos
rijs
bussel [m] (de ~)
mutsaard
takkenbos [m] (de ~) {zn.}
wis, rijs [o] (het ~), teen [m] (de ~), twijg [m] (de ~) {zn.}
wis
rijs [o] (het ~)
teen [m] (de ~)
twijg [m] (de ~) {zn.}
Als ge op de WC-bril pist, wis het af!
Als ge op de WC-bril pist, wis het af!

Gerelateerd aan rijs

Rijs - griend - griendhout - rijshout - zwik - twijg - rank - wassen - rijzen - opzetten - opzwellen - zwellen - uitdijen - opstaan - stijgenhout - bos - tak - griend