Vertaling van teut

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
treuzelaar, teut {zn.}
treuzelaar
teut {zn.}
treuzelen, toeven, teuten, talmen, leuteren, dralen {ww.}
treuzelen
toeven
teuten
talmen
leuteren
dralen {ww.}

ik draal
jij draalt
hij/zij/het draalt

ik treuzel
jij treuzelt
hij/zij/het treuzelt
» meer vervoegingen van treuzelen

afgeschoten, beschonken, kachel, keil, meloet, sikker, teut, dronken, zat, bezopen, onbekwaam {bn.}
afgeschoten
beschonken
kachel
keil
meloet
sikker
teut
dronken
zat
bezopen
onbekwaam {bn.}
treuzel, teut [m] (de ~), plantrekker, lijntrekker [m] (de ~), dreutel, treuzelaar [m] (de ~) {zn.}
treuzel
teut [m] (de ~)
plantrekker
lijntrekker [m] (de ~)
dreutel
treuzelaar [m] (de ~) {zn.}
babbelaarster, leuterkous, ratel [m] (de ~), kwebbel [m] (de ~), theetante, wauwelaar, ouwehoer [m] (de ~), teut, klessebes, klets [m] (de ~), klepzeiker, kakel, babbelkous [m] (de ~), lulmeier, kletskont, rebbel, kletskop [m] (de ~), teutebel, kletsmajoor [m] (de ~), wafel, kletsmeier [m] (de ~), klep [m] (de ~), kletstante, babbelaar [m] (de ~), leuteraar, kwek [m] (de ~), kletskous [m] (de ~) {zn.}
babbelaarster
leuterkous
ratel [m] (de ~)
kwebbel [m] (de ~)
theetante
wauwelaar
ouwehoer [m] (de ~)
teut
klessebes
klets [m] (de ~)
klepzeiker
kakel
babbelkous [m] (de ~)
lulmeier
kletskont
rebbel
kletskop [m] (de ~)
teutebel
kletsmajoor [m] (de ~)
wafel
kletsmeier [m] (de ~)
klep [m] (de ~)
kletstante
babbelaar [m] (de ~)
leuteraar
kwek [m] (de ~)
kletskous [m] (de ~) {zn.}
beiden, teuten, tutten, neutelen, talmen, lijntrekken, lijmen, dreutelen, dralen, treuzelen {ww.}
beiden
teuten
tutten
neutelen
talmen
lijntrekken
lijmen
dreutelen
dralen
treuzelen {ww.}

ik beid
jij beidt
hij/zij/het beidt

ik beid
jij beidt
hij/zij/het beidt
» meer vervoegingen van beiden

We glimlachten beiden op bijna hetzelfde moment.
We glimlachten beiden op bijna hetzelfde moment.
Deze leerlingen hebben beiden de proef gefaald.
Deze leerlingen hebben beiden de proef gefaald.


Gerelateerd aan teut

treuzelaar - treuzelen - toeven - teuten - talmen - leuteren - dralen - afgeschoten - beschonken - kachel - keil - meloet - sikker - dronken - zatpersoon - prater - wachten