Vertaling van zat
beu
spuugzat {bn.}
dronken
zat {bn.}
vol
zat {bn.}
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
in de gevangenis zitten {ww.}
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
zitten {ww.}
ik poseerde
jij poseerde
hij/zij/het poseerde
ik poseerde
jij poseerde
hij/zij/het poseerde
» meer vervoegingen van poseren
beschonken
kachel
keil
meloet
sikker
teut
dronken
zat
bezopen
onbekwaam {bn.}
afdoend
genoegzaam
sufficiënt
toereikend
voldoend
voldoende
zat {bw.}
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
staan
zitten
lopen
liggen {ww.}
ik deed
jij deed
hij/zij/het deed
ik deed
jij deed
hij/zij/het deed
» meer vervoegingen van doen
rondlopen {ww.}
ik liep rond
jij liep rond
hij/zij/het liep rond
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
verkeren
bevinden {ww.}
ik bevond
jij bevond
hij/zij/het bevond
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
logeren
brommen
vastzitten
opknappen
gevangenzitten {ww.}
ik bromde
jij bromde
hij/zij/het bromde
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
neerzitten
zetelen {ww.}
ik zat neer
jij zat neer
hij/zij/het zat neer
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten
toeven
vertoeven
verwijlen
zijn
zitten
bevinden
wezen
ophouden
verkeren
uithangen {ww.}
ik bevond
jij bevond
hij/zij/het bevond
ik poosde
jij poosde
hij/zij/het poosde
» meer vervoegingen van pozen
Voorbeelden in zinsverband
Ik zat naast hem.
Ik zat naast hem.
Ze zat naast me.
Ze zat naast me.
Hij zat bij de rivier.
Hij zat bij de rivier.
Ze zat op de bank.
Ze zat op de bank.
Ik zat op hete kolen.
Ik zat op hete kolen.
Hij zat op het bed.
Hij zat op het bed.
De hond zat achter de kat aan.
De hond zat achter de kat aan.
Hij zat daar een pijp te roken.
Hij zat daar een pijp te roken.
Er zat een kat op de stoel.
Er zat een kat op de stoel.
Ik zat tussen Tom en John.
Ik zat tussen Tom en John.
De jongen zat op een stoel.
De jongen zat op een stoel.
Hij zat in de gevangenis met levenslang.
Hij zat in de gevangenis met levenslang.
Heeft hij toegegeven dat hij fout zat?
Heeft hij toegegeven dat hij fout zat?
Er zat een kat op de tafel.
Er zat een kat op de tafel.
Ik zat twaalf uur op de trein.
Ik zat twaalf uur op de trein.