Vertaling van zat

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
zat, beu, spuugzat {bn.}
zat
beu
spuugzat {bn.}
beschonken, dronken, zat {bn.}
beschonken
dronken
zat {bn.}
verzadigd, vol, zat {bn.}
verzadigd
vol
zat {bn.}
zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

Alle bussen zitten vol.
Alle bussen zitten vol.
Nee, ga zitten.
Nee, ga zitten.
zitten, in de gevangenis zitten {ww.}
zitten
in de gevangenis zitten {ww.}

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

In een schip zitten is in de gevangenis zitten, met de kans op verdrinken.
In een schip zitten is in de gevangenis zitten, met de kans op verdrinken.
Gaat u zitten.
Gaat u zitten.
poseren, zitten {ww.}
poseren
zitten {ww.}

ik poseerde
jij poseerde
hij/zij/het poseerde

ik poseerde
jij poseerde
hij/zij/het poseerde
» meer vervoegingen van poseren

afgeschoten, beschonken, kachel, keil, meloet, sikker, teut, dronken, zat, bezopen, onbekwaam {bn.}
afgeschoten
beschonken
kachel
keil
meloet
sikker
teut
dronken
zat
bezopen
onbekwaam {bn.}
genoeg, afdoend, genoegzaam, sufficiënt, toereikend, voldoend, voldoende, zat {bw.}
genoeg
afdoend
genoegzaam
sufficiënt
toereikend
voldoend
voldoende
zat {bw.}
zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

Ze zitten aan tafel.
Ze zitten aan tafel.
Ik ging naast hem zitten.
Ik ging naast hem zitten.
doen, staan, zitten, lopen, liggen {ww.}
doen
staan
zitten
lopen
liggen {ww.}

ik deed
jij deed
hij/zij/het deed

ik deed
jij deed
hij/zij/het deed
» meer vervoegingen van doen

zitten, rondlopen {ww.}
zitten
rondlopen {ww.}

ik liep rond
jij liep rond
hij/zij/het liep rond

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

zitten, verkeren, bevinden {ww.}
zitten
verkeren
bevinden {ww.}

ik bevond
jij bevond
hij/zij/het bevond

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

zitten, logeren, brommen, vastzitten, opknappen, gevangenzitten {ww.}
zitten
logeren
brommen
vastzitten
opknappen
gevangenzitten {ww.}

ik bromde
jij bromde
hij/zij/het bromde

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.
Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.
zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

zitten, neerzitten, zetelen {ww.}
zitten
neerzitten
zetelen {ww.}

ik zat neer
jij zat neer
hij/zij/het zat neer

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

pozen, toeven, vertoeven, verwijlen, zijn, zitten, bevinden, wezen, ophouden, verkeren, uithangen {ww.}
pozen
toeven
vertoeven
verwijlen
zijn
zitten
bevinden
wezen
ophouden
verkeren
uithangen {ww.}

ik bevond
jij bevond
hij/zij/het bevond

ik poosde
jij poosde
hij/zij/het poosde
» meer vervoegingen van pozen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ik zat naast hem.

Ik zat naast hem.

Ze zat naast me.

Ze zat naast me.

Hij zat bij de rivier.

Hij zat bij de rivier.

Ze zat op de bank.

Ze zat op de bank.

Ik zat op hete kolen.

Ik zat op hete kolen.

Hij zat op het bed.

Hij zat op het bed.

De hond zat achter de kat aan.

De hond zat achter de kat aan.

Hij zat daar een pijp te roken.

Hij zat daar een pijp te roken.

Er zat een kat op de stoel.

Er zat een kat op de stoel.

Ik zat tussen Tom en John.

Ik zat tussen Tom en John.

De jongen zat op een stoel.

De jongen zat op een stoel.

Hij zat in de gevangenis met levenslang.

Hij zat in de gevangenis met levenslang.

Heeft hij toegegeven dat hij fout zat?

Heeft hij toegegeven dat hij fout zat?

Er zat een kat op de tafel.

Er zat een kat op de tafel.

Ik zat twaalf uur op de trein.

Ik zat twaalf uur op de trein.