Vertaling van weer

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
weer, verdediging [v], verweer, defensie [v], afweer [m] {zn.}
weer
verdediging [v]
verweer
defensie [v]
afweer [m] {zn.}
Aanval is de beste verdediging.
Aanval is de beste verdediging.
Hoe is het weer?
Hoe is het weer?
weer [o], weersomstandigheden, weder [o] {zn.}
weer [o]
weersomstandigheden
weder [o] {zn.}
Hoe is het weer?
Hoe is het weer?
Wat een prachtig weer.
Wat een prachtig weer.
nogmaals, van voren af aan, weder, wederom, weer, alweer {bw.}
nogmaals
van voren af aan
weder
wederom
weer
alweer {bw.}
nogmaals, opnieuw, van voren af aan, wederom, weer, alweer, weder {bw.}
nogmaals
opnieuw
van voren af aan
wederom
weer
alweer
weder {bw.}
bis, nogmaals, nog een keer, weer {bw.}
bis
nogmaals
nog een keer
weer {bw.}
verdringen, weren, terugdringen {ww.}
verdringen
weren
terugdringen {ww.}

ik dring terug
jij dringt terug
hij/zij/het dringt terug

ik verdring
jij verdringt
hij/zij/het verdringt
» meer vervoegingen van verdringen

weren, inspannen {ww.}
weren
inspannen {ww.}

ik span in
jij spant in
hij/zij/het spant in

ik weer
jij weert
hij/zij/het weert
» meer vervoegingen van weren

vechten, keren, kanten, verzetten, weren, verweren, roeren {ww.}
vechten
keren
kanten
verzetten
weren
verweren
roeren {ww.}

ik kant
jij kant
hij/zij/het kant

ik vecht
jij vecht
hij/zij/het vecht
» meer vervoegingen van vechten

Ze vechten voor vrijheid.
Ze vechten voor vrijheid.
Ik kan je leren vechten.
Ik kan je leren vechten.
weren {ww.}
weren {ww.}

ik weer
jij weert
hij/zij/het weert

ik weer
jij weert
hij/zij/het weert
» meer vervoegingen van weren



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hoe is het weer?

Hoe is het weer?

Hoe is het weer?

Hoe is het weer?

Wat een prachtig weer.

Wat een prachtig weer.

Wat een afschuwelijk weer!

Wat een afschuwelijk weer!

Hij verrast mij telkens weer.

Hij verrast mij telkens weer.

Ze maakte weer dezelfde fout.

Ze maakte weer dezelfde fout.

Het is mooi weer vandaag.

Het is mooi weer vandaag.

Ik zag hem nooit weer.

Ik zag hem nooit weer.

Slecht weer is geen hinderpaal.

Slecht weer is geen hinderpaal.

Het is vannacht mooi weer.

Het is vannacht mooi weer.

Het weer werd plots warmer.

Het weer werd plots warmer.

Nu weet ik het weer.

Nu weet ik het weer.

Het is verschrikkelijk weer vandaag.

Het is verschrikkelijk weer vandaag.

Hij loopt constant rusteloos heen en weer.

Hij loopt constant rusteloos heen en weer.

De telefoon deed het weer niet.

De telefoon deed het weer niet.