Vertaling van zwaai

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
zwieping [v], zwaai, swing [m] {zn.}
zwieping [v]
zwaai
swing [m] {zn.}
keer, slag [m], draai [m], zwenk, zwaai, gier, zwenking [v], wending [v] {zn.}
keer
slag [m]
draai [m]
zwenk
zwaai
gier
zwenking [v]
wending [v] {zn.}
Draai naar rechts aan de volgende hoek.
Draai naar rechts aan de volgende hoek.
Ik heb keer op keer geprobeerd.
Ik heb keer op keer geprobeerd.
zwaaien, wuiven {ww.}
zwaaien
wuiven {ww.}

ik wuif
jij wuift
hij/zij/het wuift

ik zwaai
jij zwaait
hij/zij/het zwaait
» meer vervoegingen van zwaaien

Ik ben naar het vliegveld geweest om een vriend uit te zwaaien.
Ik ben naar het vliegveld geweest om een vriend uit te zwaaien.
Ik ben alleen even naar het vliegveld geweest om een vriend die naar Europa ging uit te zwaaien.
Ik ben alleen even naar het vliegveld geweest om een vriend die naar Europa ging uit te zwaaien.
zwaaien, zwieren {ww.}
zwaaien
zwieren {ww.}

ik zwaai
jij zwaait
hij/zij/het zwaait

ik zwaai
jij zwaait
hij/zij/het zwaait
» meer vervoegingen van zwaaien

zwaaien, toewuiven, wuiven {ww.}
zwaaien
toewuiven
wuiven {ww.}

ik wuif toe
jij wuift toe
hij/zij/het wuift toe

ik zwaai
jij zwaait
hij/zij/het zwaait
» meer vervoegingen van zwaaien

zwaaien {ww.}
zwaaien {ww.}

ik zwaai
jij zwaait
hij/zij/het zwaait

ik zwaai
jij zwaait
hij/zij/het zwaait
» meer vervoegingen van zwaaien

gebaren, wuiven, zwaaien {ww.}
gebaren
wuiven
zwaaien {ww.}

ik gebaar
jij gebaart
hij/zij/het gebaart

ik gebaar
jij gebaart
hij/zij/het gebaart
» meer vervoegingen van gebaren

slingeren, swingen, zwaaien {ww.}
slingeren
swingen
zwaaien {ww.}

ik slinger
jij slingert
hij/zij/het slingert

ik slinger
jij slingert
hij/zij/het slingert
» meer vervoegingen van slingeren

slingeren, zwaaien, zwiepen, zwieren, zwindelen, zwirrelen {ww.}
slingeren
zwaaien
zwiepen
zwieren
zwindelen
zwirrelen {ww.}

ik slinger
jij slingert
hij/zij/het slingert

ik slinger
jij slingert
hij/zij/het slingert
» meer vervoegingen van slingeren

bengelen, bungelen, zwaaien {ww.}
bengelen
bungelen
zwaaien {ww.}

ik bengel
jij bengelt
hij/zij/het bengelt

ik bengel
jij bengelt
hij/zij/het bengelt
» meer vervoegingen van bengelen

zwier [m] (de ~), slinger [m] (de ~), zwiep, zwaai [m] (de ~) {zn.}
zwier [m] (de ~)
slinger [m] (de ~)
zwiep
zwaai [m] (de ~) {zn.}
draaiing [v] (de ~), zwaai [m] (de ~), wenteling, zwenk, wending [v] (de ~) {zn.}
draaiing [v] (de ~)
zwaai [m] (de ~)
wenteling
zwenk
wending [v] (de ~) {zn.}


Gerelateerd aan zwaai

zwieping - swing - keer - slag - draai - zwenk - gier - zwenking - wending - zwaaien - wuiven - zwieren - toewuiven - gebaren - slingerenbeweging - draai