Vertaling van keer

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
keer, verandering [v], omkeer, wisseling [v], wijziging [v], verzetting [v] {zn.}
keer
verandering [v]
omkeer
wisseling [v]
wijziging [v]
verzetting [v] {zn.}
Ik heb keer op keer geprobeerd.
Ik heb keer op keer geprobeerd.
Ik lees de brief keer op keer
Ik lees de brief keer op keer
keer, maal {zn.}
keer
maal {zn.}
Tot de volgende keer.
Tot de volgende keer.
Dit is de eerste keer.
Dit is de eerste keer.
keer, draai [m], zwenk, zwenking [v], wieling [v], wending [v], draaiing [v] {zn.}
keer
draai [m]
zwenk
zwenking [v]
wieling [v]
wending [v]
draaiing [v] {zn.}
Draai naar rechts aan de volgende hoek.
Draai naar rechts aan de volgende hoek.
keer, slag [m], draai [m], zwenk, zwaai, gier, zwenking [v], wending [v] {zn.}
keer
slag [m]
draai [m]
zwenk
zwaai
gier
zwenking [v]
wending [v] {zn.}
keer, verandering [v], verloop, kentering [v] {zn.}
keer
verandering [v]
verloop
kentering [v] {zn.}
Dit is de laatste keer.
Dit is de laatste keer.
draaien, keren, omdraaien, ronddraaien, wenden, wentelen, zwenken {ww.}
draaien
keren
omdraaien
ronddraaien
wenden
wentelen
zwenken {ww.}

ik draai
jij draait
hij/zij/het draait

ik draai
jij draait
hij/zij/het draait
» meer vervoegingen van draaien

aanhouden, keren, stilleggen, stilzetten, stoppen, stuiten {ww.}
aanhouden
keren
stilleggen
stilzetten
stoppen
stuiten {ww.}

ik houd aan
jij houdt aan
hij/zij/het houdt aan

ik houd aan
jij houdt aan
hij/zij/het houdt aan
» meer vervoegingen van aanhouden

keren {ww.}
keren {ww.}

ik keer
jij keert
hij/zij/het keert

ik keer
jij keert
hij/zij/het keert
» meer vervoegingen van keren

keren, wenden {ww.}
keren
wenden {ww.}

ik keer
jij keert
hij/zij/het keert

ik keer
jij keert
hij/zij/het keert
» meer vervoegingen van keren

Londen werd verscheidene keren gebombardeerd.
Londen werd verscheidene keren gebombardeerd.
Het was omdat hij gewond was dat hij besloot terug te keren naar Amerika.
Het was omdat hij gewond was dat hij besloot terug te keren naar Amerika.
veranderen, keren, kenteren {ww.}
veranderen
keren
kenteren {ww.}

ik kenter
jij kentert
hij/zij/het kentert

ik verander
jij verandert
hij/zij/het verandert
» meer vervoegingen van veranderen

Moeten we de vlag veranderen?
Moeten we de vlag veranderen?
Ik wil mijn leven veranderen.
Ik wil mijn leven veranderen.
keren, teruggaan, terugkeren, inrukken {ww.}
keren
teruggaan
terugkeren
inrukken {ww.}

ik ruk in
jij rukt in
hij/zij/het rukt in

ik keer
jij keert
hij/zij/het keert
» meer vervoegingen van keren

Laten we teruggaan.
Laten we teruggaan.
Laten we teruggaan.
Laten we teruggaan.
omleggen, omwenden, keren, omdraaien, omkeren, draaien {ww.}
omleggen
omwenden
keren
omdraaien
omkeren
draaien {ww.}

ik draai
jij draait
hij/zij/het draait

ik leg om
jij legt om
hij/zij/het legt om
» meer vervoegingen van omleggen

omzetten, keren, omdraaien, omkeren {ww.}
omzetten
keren
omdraaien
omkeren {ww.}

ik keer
jij keert
hij/zij/het keert

ik omzet
jij omzet
hij/zij/het omzet
» meer vervoegingen van omzetten

keren {ww.}
keren {ww.}

ik keer
jij keert
hij/zij/het keert

ik keer
jij keert
hij/zij/het keert
» meer vervoegingen van keren

wenden, bepalen, keren, richten, vervoegen {ww.}
wenden
bepalen
keren
richten
vervoegen {ww.}

ik bepaal
jij bepaalt
hij/zij/het bepaalt

ik wend
jij wendt
hij/zij/het wendt
» meer vervoegingen van wenden

verzetten, kanten, roeren, vechten, verweren, keren, weren {ww.}
verzetten
kanten
roeren
vechten
verweren
keren
weren {ww.}

ik kant
jij kant
hij/zij/het kant

ik verzet
jij verzet
hij/zij/het verzet
» meer vervoegingen van verzetten



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ik heb keer op keer geprobeerd.

Ik heb keer op keer geprobeerd.

Ik lees de brief keer op keer

Ik lees de brief keer op keer

Tot de volgende keer.

Tot de volgende keer.

Je blijft keer op keer dezelfde fouten maken.

Je blijft keer op keer dezelfde fouten maken.

Dit is de eerste keer.

Dit is de eerste keer.

Dit is de laatste keer.

Dit is de laatste keer.

Lees het nog een keer.

Lees het nog een keer.

Gedane zaken nemen geen keer.

Gedane zaken nemen geen keer.

Ik moet twee keer overstappen.

Ik moet twee keer overstappen.

Ze eten een keer per week vlees.

Ze eten een keer per week vlees.

Ik ben twee keer in Kioto geweest.

Ik ben twee keer in Kioto geweest.

Ik heb "Star Wars" twee keer gezien.

Ik heb "Star Wars" twee keer gezien.

Ik ben een keer in Kioto geweest.

Ik ben een keer in Kioto geweest.

Hoeveel keer per jaar ga je skiën?

Hoeveel keer per jaar ga je skiën?

Ik heb hem een keer ontmoet.

Ik heb hem een keer ontmoet.