Betekenis van:
fik

fik (de ~ | meervoud fikken)
Zelfstandig naamwoord
  • elk van beide lichaamsdelen aan de uiteinden van de armen, geschikt om te grijpen en vast te houden
"in de fik steken"
"in de fik staan"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

fik
Zelfstandig naamwoord
  • brand.

Voorbeeldzinnen

  1. Hij stak zijn eigen huis in de fik.